| |
| |
| |
Kunstliteratuur
De bloei van de volksliteratuur, die op het ogenblik ongetwijfeld in déconfiture verkeert en langzaam overgaat in het genre populaire amusementsliteratuur, moet men zoeken in de tijd van voor de emancipatie in 1863. Dit hangt allicht samen met de verdeling van onze geschiedenis in twee perioden, die niet geheel gescheiden zijn, maar zich toch makkelijk laten onderscheiden. De eerste periode pleegt men de slaventijd te noemen; zij wordt gekenmerkt door het bestaan naast elkaar van drie volksgroepen, de Afrikaanse, de Creoolse oftewel aan de tropen geadapteerde blanken en tenslotte de vers uit Europa geïmporteerde blanken. Het Afrikaanse element is verre in de meerderheid. De literatuur, hier als volksliteratuur bestempeld, is in haar hoogtepunten in grote trekken Afrikaanse literatuur. De emancipatie is, zoals gezegd, geen scheidingslijn, maar wel betekent zij de versnelling van een ontwikkeling, die reeds in het daaraan voorafgaande tijdperk in langzaam tempo bezig was zich te voltrekken. Het betreft hier de vermenging van de drie volkeren, aanvankelijk strikt gescheiden van elkaar door het gewoonterecht of de wetgeving van ‘apartheid’, die gelijk U ziet, niet zo'n nieuw instituut is, als men wel meent. Wij krijgen vooral een versmelting van het Afrikaanse element en de geadapteerde blanke. Deze ontwikkeling van ex-Afrikaan en ex-Europeaan heeft zich in het gehele Caribisch bekken voltrokken. Het is moeilijk te zeggen, wanneer men van een meng-type kan spreken, mede ook omdat het hier niet alleen gaat om een biologisch, maar ook om een psychisch fenomeen. De Cubaanse dichter Nicolás Guillén heeft eens opgemerkt ‘wie niet van buiten vernegert, vernegert wel van binnen’.
| |
| |
Wetenschappelijk gesproken zou men beter kunnen spreken van creoliseren, want wij hebben hier niet alleen te doen met een proces van donker worden van de blanken, maar ook van opbleken van de Afrikanen.
Dit nieuwe type, dat vele Afrikaanse, maar ook vele Europese kenmerken vertoont, zoekt een adaequate uitdrukking, uiteraard liefst zo pittig mogelijk, voor zijn nieuwe verlangens en strevingen. Het is met de opkomst van dit nieuwe volk, dat de kunstliteratuur haar intrede doet in de gebieden rond de Caribische Zee. Wij hebben hier evenals met de volksliteratuur te doen met een verschijnsel, dat zich in het gehele Caribische bekken afspeelt. Het verschil, dat zich hierbij voordoet, hangt samen met de verschillende aard van deze kunstvormen. De volksliteratuur treft men aan op vrijwel alle eilanden, ook de allerkleinste en de meest afgelegen. De kunstliteratuur daarentegen beperkt zich tot de eilanden, waar de beschaving een zeker peil heeft bereikt. Wij kennen literaire centra op Cuba, Haiti, Sto. Domingo, Jamaica, Puerto Rico, Barbados, Martinique, Sta. Lucia, Trinidad en Curaçao. De kunstliteratuur is in de Nederlandse Antillen in de eerste plaats een product van het eiland Curaçao, in tegenstelling tot de volksliteratuur, die een kind is van al de zes eilanden.
In het algemeen spreekt men van drie generaties. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de laatste twee eerder als twee scholen dan als generaties zich ten opzichte van elkaar onderscheiden. Van een bepaalde gezichtshoek uit bekeken zou men eerder van drie bewegingen dan van drie generaties mogen spreken, zoals uit het verloop van deze beschrijving wel zonder meer zal blijken.
De eerste generatie wordt genoemd de romantische of de Spaanse school. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom deze
| |
| |
auteurs zich in de eerste plaats van het Spaans hebben bediend. Er bestonden toen nog geen raffinaderijen van de Shell; de plantage Asiento bestond nog grotendeels uit cactusstengels en werd uitsluitend door geitenfamilies bewoond. Het Nederlands werd alleen gesproken door ambtenaars, enkele plantagehouders en sommige vertegenwoordigers uit handelskringen, lieden kortom, van wie men niet kan verwachten, dat zij zich aan zoiets als poëzie anders dan met de grootste omzichtigheid zullen bezondigen. De personen met dichterlijke impuls moet men in deze periode in de eerste plaats zoeken onder de politieke bannelingen uit de naburige republieken, die op Curaçao de bestuurswisseling in hun land afwachtten om terug te keren. Verschillende van deze Zuid-Amerikanen hielden zich onledig met het geven van onderwijs, voornamelijk in de Spaanse taal en letterkunde, waaraan vrijwel steeds ook een muzikale opleiding verbonden was. Ik voeg er dit met nadruk aan toe. Ik kan mij een Zuid-Amerikaan niet zonder zijn gitaar voorstellen, waarmede hij zijn ontboezemingen van lyriek - of zou men niet beter spreken van gitariek? - doet vergezeld gaan. Het waren deze hoog-romantische personen, die onze grootouders de omgang met vuurwapenen en de eerste beginselen van de dichtkunst hebben bijgebracht. Tot de voornaamste representanten van deze school behoren de dichters A.A. Wolfschoon (Poesias 1894; Uitg. A. Bethencourt Curaçao), David M. Chumaceiro (Crisálidas 1898 en Adelfas 1902, Uitg. A. Bethencourt Curaçao) en Josef Sickman Corsen (Poesias posthuum uitgegeven bij J.F. Kloosterman, Nijmegen 1914); de prozaïsten John de Pool, die zijn herinneringen heeft opgetekend in een van de meest bekende boeken van onze literatuur ‘Del Curazao que se va’ (Curaçao, zoals het was; Editorial Ercilla, Santiago de Chile 1935) en B.A. Jesurun, die zich voornamelijk als essay- | |
| |
ist verdienstelijk heeft gemaakt. Van
zijn hand zijn o.a. bekend de inleidingen tot het werk van Chumaceiro en J.S. Corsen. Dario Salas, die ongetwijfeld eveneens tot dit literair sterrenbeeld behoort, heeft, behalve zijn twee populaire romans ‘Raul’ en ‘Josefina,’ ook verschillende gedichtenbundels uitgegeven, waarvan mij een tweetal bekend is. ‘In Memoriam’ en ‘Rimas’ (beide uitg. Tipografia ‘La Moderna’ Curaçao 1911). Van zuiver literair standpunt bezien zou deze school niet zo belangrijk zijn geweest als J.S. Corsen er niet toe behoord had; men zou de Spaanse school met name niet van een zekere schoolsheid kunnen vrijpleiten. Haar representanten kan men eerder dichterlijke naturen dan dichters noemen. Van Prof. van Praag, de hispanoloog, is het bekende woord, dat in iedere Zuid-Amerikaan een dichter schuilt. Waarschijnlijk bedoelde hij een dichterlijke natuur, dichters zijn nu eenmaal zeldzaam. J.S. Corsen is ongetwijfeld een dichter van kaliber en ongetwijfeld ook de minst typische representant van deze school; hij is nog het minst romantisch, al heeft hij uiteraard wel trekken met zijn tijdgenoten gemeen. Het is dan ook geen wonder dat B.A. Jesurun, ingesteld op een half romantische half symbolistische poëzie, hem zijn critiek niet heeft onthouden:
‘Hij had ongetwijfeld ook zijn feilen. Zo kan men in zijn verzen soms een zekere stroefheid ontdekken, die de inspanning verraadt waarmede bepaalde moeilijkheden moesten worden overwonnen, terwijl hij bovendien niet altoos blijk geeft van goede smaak. Wij vinden derhalve in zijn werk naast gedichten van een wonderbaarlijke schoonheid naar inhoud en vorm, ook composities, die eigenlijk zijn pen niet waardig zijn.’
Ik zou hem het liefst noemen een lucide melancholicus.
| |
| |
Wij hebben hier te maken met een diepvoelend man, die zich niettemin voorgenomen heeft niet op de vlucht te gaan, maar de dingen onder de ogen te zien en ze te nemen voor wat ze zijn. Zijn genrestukken, die vaak de gebeurtenissen uit het gezinsleven tot onderwerp hebben, krijgen daarom niet zelden het karakter van ‘contes cruels’ zoals Villiers de l'Isle Adam ze heeft geschreven; hij doorziet het échec achter de schone schijn. Kortgeleden werd uit de archieven een krantenstukje van hem opgediept van 26 Januari 1890, dat typerend is voor deze dichter. Hij vertelt daarin, dat niets hem zozeer tegen de borst stuit als het nevelige en mistige, het onheldere en verwarde. In verband daarmede vertelt hij van een ongevaarlijke gek, die hij heeft gekend. Ik laat hem zelf aan het woord:
‘De arme gek! Zelfs zijn naam klinkt zonderling; ze noemden hem Martein Lopap. Iedere dag opnieuw hetzelfde liedje! Hij staat 's morgens vroeg op en begeeft zich op straat; het eerste woord dat hem ter ore komt, neemt hij onmiddellijk over. Laat dat eerste woord ‘horloge’ zijn en daar staat dan onze vriend Martein Lopap met een vinger in de lucht te zeuren van ‘hor-loge-lorlo-’ totdat hij weer toevallig een woord van een andere voorbijganger heeft opgevangen. ‘Zo is het’, heeft de voorbijganger gezegd en de woordenreeks wordt thans uitgebreid tot: hor-zoist-horlo-lozoist. Tegen de middag kun je dan zoiets horen dat klinkt als: hor-zoist lang leve de soep wordt niet zo heet gedronken bedankt voor de attentie mijn tante heeft een ruifrok. En wel te verstaan dit alles eindeloos gevarieerd. Ik moet altijd weer aan Martein Lopap denken. Telkens als ik een van die aaneenrijgingen van woorden zonder zin hoor of lees, troost ik mij met de gedachte: ‘Kijk, daar zit Lopap weer op zijn praatstoel.’ (Simadan, No. 1, Januari 1950). Behalve romantisch-realistische familie-anecdotes, heeft hij ook
| |
| |
geschreven enkele bijzondere fantasieën en allegorieën. Boven alles is hij de schrijver van lier gedicht ‘Atardi’, waarin hij zichzelf heeft overtroffen.
Hij beschrijft daarin de beangstigende atmosfeer van de schemer op een wijze, die ongetwijfeld de goedkeuring van de zwaarmoedigste existentialist zou hebben weggedragen.
Ik moge hier twee van zijn gedichten in vertaling laten volgen:
| |
De afwezigen
Die dag klopte ik aan een deur. Zij maakten open.
Ik trad binnen. In de salon vond ik niemand.
Ik voelde mij droevig worden van eenzaamheid.
Aan een knecht, die voorbijliep, vroeg ik naar Jonker Liefde.
- Iemand van die naam, zo zeide hij,
hebben wij hier nooit gekend, maar....
(en hij zweeg daarbij een poos
en hij hief daarbij de vinger)
is U verlegen om een smoesje,
dan roep ik wel de hoogbefaamde Jonker Kletskous.
- Alsjeblieft niet, mijn beste. Dan maar liever Vrouwe
- Vrouwe Vriendschap, zeg ik - Ach die, ja die,
die is gescheiden en heet thans Mevrouw
- Ik krijg zeker evenmin kans
het symbool van de trouw te zien -
- U zegt? - En evenmin Vrouwe Medelijden? -
- Zij is op reis gegaan en ik geloof vast, die keert niet weer.
- U wordt wel bedankt. Tot ziens - God zij met U. -
Dit zijn de dingen, die gebeurden,
toen ik de treurige moed had
te kloppen aan de deur van een hart.
| |
| |
| |
Schemer
Het wordt mij droef te moede,
Spreekt hier een voorgevoelen
of slechts een niet vermoede
zwakheid van temperament?
Wij zien soms in 't verschiet
die aanzwelt tot verdriet
Ook smeult het sintelvuur
zich nodeloos verdringen.
welke diepverborgen snaar
herinnering weet te raken
met haar verstild gebaar?
met angst vervuld voor 't zwart
dat nadert, grauw en grauwer,
van pijn blijkt geheel ons wezen.
Wij zijn in nacht gehuld,
De nacht duurt slechts één nacht.
Hoe lang kunnen nachten duren!
Wie weet wat ons nog wacht
Een nacht duurt soms wel eeuwen,
hoe langzaam schrijdt hij voort.
't Is nodeloos gillen en schreeuwen,
wij worden toch niet gehoord.
| |
| |
Voordat zijn tijd ts verstreken
kan veel treurigs zijn geschied.
Ook zij, die nog niet zijn bezweken,
storten des nachts in het Niet.
Bedenkt, zonder tegenspreken,
wij zijn kinderen des doods,
al lokt het glanzend teken
van iets schoons of oneindig groots.
Het wordt mij droef te moede,
Men moet J.S. Corsen ongetwijfeld beschouwen als een van onze beste auteurs. In een ‘epistola’ aan een vriend heeft hij zijn eigen grenzen aangegeven. Zijn appreciatie voor helderheid had ook haar schaduwzijde. Schaduwen en nevelen maken eveneens deel uit van de wereld waarin wij, volgens de bekende uitspraak, ‘geworpen’ zijn.
De andere dichters en prozaïsten van zijn generatie hebben geen werk voortgebracht, dat in kunstwaarde kan wedijveren met de hoogtepunten van J.S. Corsen. Niettemin moet men er zich voor hoeden hun activiteit te onderschatten. Hun leven en werken zijn ongetwijfeld mede-bepalend geweest voor de periode van vóór de eerste wereld-oorlog, een periode, die niet alleen door een verfijning van beschaving werd gekarakteriseerd, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, door een zachtheid en hoofsheid van zeden, zoals men die zelden zal aantreffen. Men vindt de charme van deze periode gedeeltelijk terug in de herinneringen, die John de Pool heeft opgerekend in zijn werk ‘Del Curazao que se va’ (Curaçao, zoals het was).
Ik vertaal hier voor U de eerste twee pagina's van het vergeelde en beduimelde exemplaar, dat thans in mijn bezit is:
‘Waarlijk, men zou het leven van die dagen op Curaçao
| |
| |
idyllisch moeten noemen. Het droeg een patriarchaal karakter; men leefde vreedzaam en aangenaam, men had maar weinig zorgen. Onze maatschappij bestond uit een enkele grote familie, bijeengehouden door banden van verwantschap of van bijzonder innige sympathie. Er bestonden niet anders dan intieme vrienden en het was niet anders dan gewoon, dat men er naar streefde edelmoedigheid te betonen en elkaar wederzijds hulp te bieden en diensten te bewijzen. Het was eenvoudig ondenkbaar, dat men een vriend zou weigeren borg voor hem te staan. Het zou als een blijk van onbeschaamdheid zijn aangemerkt, indien men de treurige moed zou hebben gehad een kwitantie te vragen voor een gekwijte schuld.
Het eenmaal gegeven woord gold voor oneindig meer dan getekende of verzegelde documenten.
Er waren mensen, die maanden huur achterstallig waren. Ik kan met naam en toenaam lieden noemen, die gedurende twintig jaar en nog langer huizen hebben bewoond, eigendom van onze familie, zonder ooit op de gedachte te zijn gekomen ook maar een cent te betalen. Jaren later, toen zeden en gewoonten waren veranderd, kwam ik een ex-huurder van ons tegen; het was een protestant, maar hij vertelde mij, dat hij desalniettemin verschillende malen voor een “fuerte” (een “rijksdaalder”) een mis had laten lezen voor de zielerust van wijlen mijn vader, omdat deze nooit bij hem had aangedrongen om de huur te betalen. Ik zal de meer of minder grote doeltreffendheid van dit systeem niet in het geding brengen; ik wil mij slechts beperken tot de opmerking, en dit zij gezegd met alle respect aan mijn ouders verschuldigd, dat deze belangeloosheid in een bepaald geval zelfs tot het verlies van een belangrijk pand heeft geleid. Het lijdt geen twijfel, dat het leven van die dagen werkelijk op goede trouw berustte.
| |
| |
Het gezinsleven voltrok zich binnen de meest strikte eerbiediging der gevestigde normen. Men had een diepe en oprechte eerbied voor zijn ouders, zonder het theatrale element, dat men zo vaak bij latijnse volkeren aantreft. De maaltijden werden op gezette tijden genuttigd in aanwezigheid van alle leden van het gezin. Het was uitgesloten, dat ieder op eigen houtje zijn maaltijden zou gebruiken. De vader, aan het hoofd van de tafel gezeten, leidde het gesprek en de moeder aan zijn rechterof linkerzijde diende de met zorg bereide spijzen op. En allen bleven op hun plaats zitten, totdat de pater familias het teken tot opstaan had gegeven. De jongelingen moesten tot hun vijfentwintigste jaar wachten op het bijzondere voorrecht, dat hun alsdan werd verleend, om in tegenwoordigheid van papá en mamá een sigaret te mogen opsteken of zich aan alcoholhoudende dranken te goed te mogen doen. Uiteraard werden een zeker aantal avonden in het jaar besteed aan dansen en feesten, aan gezamenlijke wandelingen, bij voorkeur bij rozegeur en maneschijn, en aan visites, opgevrolijkt met gezelschapsspelletjes. Die avonden vormden een uitzondering, anders bleven de meisjes thuis met de familie, onder elkaar of met kennissen, die op bezoek waren gekomen. De vrienden werden in de huiselijke kring opgenomen, de meisjes besteedden geen bijzondere aandacht aan haar kleding, hoewel het de gewoonte was, dat 's middags toilet werd gemaakt, zodat zij fris en proper voor de dag kwamen. Uit de feesten, wandelingen en bezoeken kwamen de verlovingen voort. Men merkte onmiddellijk de voorliefde, die twee jongelieden voor elkaar koesterden en, indien men dit liet begaan, was het, omdat men geen bezwaar had regen een officiële verloving, die met de zekerheid van een mathematische berekening hierop zou volgen. Maar hadden de ouders bezwaar, dan verzochten zij, met inachtneming van alle
| |
| |
nodige vormen, de jongeman hun huis niet langer te frequenteren. Zoiets gebeurde hoogst zelden, daar men er zich wel voor wachtte sociale banden aan te knopen met personen, tegen wie later bezwaren zouden kunnen rijzen.’
Wanneer de Nederlandse generatie of de generatie van De Stoep optreedt, behoort de zacht ironisch gekleurde idylle, waaraan de Pool zijn hart had verpand, alweder tot het verleden. ‘De Stoep’ gaat voort, waar Josef Sickman Corsen had gedraald. Men kan ‘De Stoep’ veel verwijten, maar niet dat zij voor de schaduwen en grondmisten zou zijn teruggedeinsd. Integendeel, bepaalde critici hebben deze generatie beschuldigd van ‘lopapisme’, een begrip, dat aan de Lopapfiguur van de oude Corsen is ontleend. De oude Corsen is de grootvader van Charles Corsen, die een belangrijke rol speelt in de groep van ‘De Stoep’.
Naast essentiële oorzaken, zijn er ook meer toevallige, die tot de bloei van dit tijdschrift hebben bijgedragen. De komst van de olieraffinaderijen zorgt om te beginnen voor een vrij groot Nederlands publiek. Het wordt niet alleen gerecruteerd uit de employé's van de Shell, maar ook en misschien vooral uit het ambtenarencorps, dat eveneens een grote uitbreiding heeft ondergaan. Een tweede omstandigheid, die de oprichting van ‘De Stoep’ in de hand heeft gewerkt, moet men zoeken in de oorlogshandelingen, waardoor het moederland van de overzeese rijksdelen werd afgesneden. Ten slotte waren de Antillen en Suriname de enige gebieden, waar het rood-wit-blauw wapperde. Het blad ‘De Stoep’ was dan ook niet in de eerste plaats als een Antilliaans blad bedoeld. Zijn eerste functie was die van een blad van de Nederlandse letterkundigen in ballingschap of in de ‘verstrooiing’, zoals men het met een bijbelse
| |
| |
term placht uit te drukken. Men mag misschien ook spreken van Nederlandse letterkundigen tout court, want de redactie plaatste ook werk van letterkundigen, die in Nederland waren gebleven, voorzover zij die althans vermocht te bereiken. Naast de algemene waren er ook bijzondere omstandigheden, die de bloei van de Nederlandse school in de hand hebben gewerkt. In de eerste plaats moet dan hier worden gewezen op de aanwezigheid op Curaçao van de medicus Ch. J. Engels, in de wandel kortweg dokter Engels genoemd.
Als ik deze dichter-arts, die ook nog de muziek en schilderkunst beoefent, met enkele woorden zou moeten karakteriseren, dan zou ik zeggen, dat hij in de eerste plaats wordt geobsedeerd door een ‘horror vacui’. Waar hij een leegte of een afwezigheid ziet, gordrt hij zich aanstonds aan om deze te vullen. Hieruit is zijn activiteit op zo verschillende gebieden, vooral het artistieke, te verklaren. De Spaanse school had ook een initiatiefnemer gekend, in de bekende uitgever Augustin Bethencourt, maar Engels had nog twee belangrijke omstandigheden te zijnen gunste. Hij kreeg ten eerste de bijval van de Nederlandse letterkundigen in de verstrooiing. Bovendien kreeg hij ook steun in zijn onmiddellijke nabijheid. Wij kunnen noemen de medeoprichter van ‘De Stoep’, de dichter Frits van der Molen, de essayist H. de Wit, verder de prozaïst Wim van Nuland (pseudoniem voor Pater Michael Möhlmann O.P.) en de cariboloog Johan van de Walle. Uit de periferie van het blad kunnen wij nog noemen Eduard Elias, die toen reeds de grappig-mistroostige stijl van zijn latere Praetvaeria beoefende en de nieuwsgierige Dr. Johan Hartog, op zoek naar de laatste snufjes op cultureel gebied, destijds redacteur van een der vooraanstaande plaatselijke dagbladen.
Men spreekt gemeenlijk over ‘De Stoep’, alsof de literaire
| |
| |
productie van deze periode een uniform beeld zou opleveren. Dit is geenszins het geval. In ‘De Stoep’ zijn tenminste drie groepen vertegenwoordigd:
1) de Nederlandse letterkundigen in de diaspora. Zij vertoont hetzelfde beeld als in het Nederland van die tijd, zij het dan ook iets minder gevarieerd. Het gaat hier om een literatuur met een hoog gemiddeld peil, weinig hoogtepunten en nog minder verrassingen;
2) de surrealistische groep, tegenwoordig ook wel ‘experimenteel’ genoemd, bestaat uit Antillianen en gecreoliseerden of in het proces der creolisering verkerende Europeanen (excusez moi du peu!). Ik kan hier volstaan met de meest bekende namen te noemen: Luc Tournier (pseudoniem van de reeds hierboven genoemde medicus Ch. J. Engels), Charles Corsen, Tip Marugg, Oda Blinder (pseudoniem van Yolanda Corsen, zuster van Charles Corsen en dus eveneens een kleinkind van de oude Corsen). De laatste behoort tot het geslacht der dichteressen, die in wezen maar één thema kennen, het smachten naar een geliefde, die nimmer zal komen.
Zij behoort dus in het gezelschap van de vrouwenfiguren, in Nederland vertegenwoordigd door Hélène Swarth. Ik laat enkele verzen van haar volgen, die naar mijn inzicht tot het beste behoren, dat ‘De Stoep’ heeft gebracht.
| |
| |
Vooral de laarste twee regels van het eerste vers (‘een handvol leegten als trophee’) zijn voor mij onvergetelijk.
Het surrealisme van ‘De Stoep’ vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld, hij kent alleen zijn ‘negerziel’. Tip Marugg's poëzie staat dichter bij de Duitse ‘Gehirnpoesie’. Luc Tournier is, gelijk gezegd, het pseudoniem van Engels met zijn ongewone ‘horror vacui’; men kan deze eigenaardigheid ook in zijn gedichten terugvinden; hij vult ze zo vol beelden, liefst met een schizoïde inslag, dat er geen ruimte voor ze overblijft om te kunnen ademen. Waar hij slaagt, ontstaat een zeer bijzondere en eigen poëzie. De gedichten van Frits van der Molen, die eveneens in het ‘proces der creolisering’ verkeren, vertonen nog duidelijker hun Nederlandse oorsprong.
| |
| |
Ik moge hier enkele verzen van deze dichters laten volgen. Van Frits van der Molen wordt hier aangehaald het bekende gedicht, waarin hij ‘Marie Pompoen’ bezongen heeft, uit de tijd toen deze wijk nog niet gesaneerd was en een naam als openlucht-bordeel had hoog te houden.
| |
Marie Pompoen
Er schuilt gevaar, de lucht is rauw
Uw naam is lichtekooi. O Vrouw!
Uw fluisteren bij den avondwind
zijn wij nooit moe en welgezind.
Uw lippen rood, Uw lichaam veil,
zo gaan wij zingend onder zeil.
Marie, Marie, Marie Pompoen
wat zijn Uw ogen dierlijk groen.
Uw lichaam staat in volle bloei
ik neem de riemen en ik roei
met U de zee in naar een land
waar 't bijten goed is in het zand.
Marie is Nectar zoet en Ambrozijn.
Haar nasmaak bitterheid en pijn.
Genesis: Adam, Eva en de slang.
Hoe zacht is der hetaerenzang!
Ik vergeet het niet, mijn leven lang
dat zingen van Uw zoetse zang
en toen ik in Uw ogen las
zag ik het dier, Marie en ras.
Gij geeft Uw lichaam licht, Marie,
Uw gezicht is een gedicht, Marie.
Uw lichaam veil, Uw lippen rood.
Zij doen soms denken aan den dood.
Op de vlakte van Alarie Pompoen,
strooien de meisjes haar fatsoen
O bloemen op de vuilnisbelt!
O liefde met of zonder geld!
| |
| |
De volgende drie gedichten, met hun fonkeling van verwaarloosde edelstenen, behoren m.i. tot het meest geslaagde werk van Luc Tournier.
| |
De zee
De zee, die zonder zonde is,
heeft leven, heeft livrei en vis;
zij is gekleurd met duizend ogen,
nooit bedachtzaam, steeds bewogen.
| |
Kleine non
Zij heeft een somber kleed
te breed om in te sterven
| |
Venezolaanse ezelman
Achter de ezel gaat de man
de toppen van bergen groet.
eens de man zullen bespelen,
met gefluit in de hemel lokken.
Van Charles Corsen, ook wel genoemd de jonge Corsen, schrijf ik hier een drietal sonnetten over, ontleend aan de cyclus, die ik reeds aan het begin van dit exposé heb vermeid, ‘De Liederen van Aurora en haar Vijftiental Tranen’.
| |
| |
18 jaren bad Aurora, toen ik haar voor het
eerst aanbad, - ik was toen klein en
gierig met mijn kussen; en zij nam meer
Nu ben ik groot en kijk neer op de kikkers;
toen waren zij voor mij machtige spoken en
haar lippen een gedurfd avontuur met mijn
maag van streek als dessert!
Ik heb mijn snor voor je laten groeien
en links op mijn borst heb ik een jaap.
ik heb nu een air van: moest je eens weten
en bekijk de vrouwen van onder naar boven,
maar mijn hart is gebleven, in de korf
wanneer komt de slaap mij verlossen, ik
zie haar beeld enorm geprojecteerd: -
mijn bed ruikt naar het gerucht van tongen
die spitsig zijn, maar o zo ver van mij.
ik heb haar handen in die van mij gehouden,
ze waren warm en beloofden mij veel te veel,
de glooiing van haar nek was als een ruisende,
een oorverdovende waterval;
wat kant, een strik, ik hield ze vast met
klamme koude vingers, haar haar een zwart
tafreel in goud; - de schemer sloot mijn
doffe starre ogen; ik vroeg naar meer
de maan beweent de fijt van mijn vingertoppen
en haar tranen druppelen op het verlaten strand. -
ik ben moe en nat - en lig hier maar
eens kwam ze hier voorbij, toen ze naar de
vroegmis ging. - met paarse lippen, vet en
uitnodigend - een wolk van lavendel, een
zware mist van mijn geluk. -
| |
| |
nu is ze een vrouw ik heb haar jarenlang
gemist. - maar ik hou haar vast, hier,
hier diep van binnen als een vreemde
wonde, een rauw gezwel van hunkering en
van liefde. - ik wacht nog steeds en
steeds ook schreit de maan!
Charles Corsen behoort zonder twijfel tot de rasechte dichters, maar of zijn beloften in vervulling zullen gaan, hangt van zoveel factoren af, dat wij ons beter niet aan een voorspelling zullen wagen. Het werk van de surrealisten is niet gemakkelijk toegankelijk, het ligt verborgen in de jaargangen van ‘De Stoep’. Van Luc Tournier verscheen in de Cederreeks van J.M. Meulenhoff de bundel ‘Orewoed’ (1948).
3) De derde groep, die zich onder De Stoep-schrijvers laat onderscheiden, zou ik realistisch willen noemen. Hiertoe behoren de prozaïst Wim van Nuland (pseudoniem van Pater M. Möhlmann O.P.) en de essayist Hendrik de Wit. Van Nuland schrijft met voorliefde over personen, die wij in navolging van de bekende film van Buñuel, de ‘vergetenen’ zouden kunnen noemen. Hij schrijft over ongeneeslijke zieken, die worstelen met hun ziekte als Jacob met de Engel; over oude vrouwtjes, die maar voortbabbelen over een verloren liefde, terwijl ook de herinnering reeds is vervluchtigd; en tenslotte over de verwaarloosde jeugd, die niet op moederlijke liefkozingen maar op goed aangebrachte stompen wordt getracteerd. Ook van De Wit kan men het niet anders dan betreuren, dat hij de literatuur vaarwel heeft gezegd. In ‘De Stoep’ heeft hij verschillende verdienstelijke essays geschreven (o.a. de Muze en de Zondebok), waarin eenzelfde bezorgdheid, zij het ook in andere vorm, spreekt als in het werk van Wim van Nuland. Van Nuland is niet vrij te pleiten van een impressionistische
| |
| |
uitbundigheid en De Wit niet van een zekere journalistieke oppervlakkigheid.
Beter dan met omschrijvingen, die in dit geval toch enigszins vaag moeten blijven, kunnen de kwaliteiten van het schrijverschap van Van Nuland worden aangetoond door een van zijn ‘Curaçaose Portretten’ hier te laten volgen:
| |
Norma
Haar huis staat op een klip: dat huis van uitgeslagen, bruingeverfde benzineblikken, daar woont ze. Je moet er heen over de scherpe punten van de rots en als je dichtbij komt, klaagt heel het huis in de wind: dat zijn de blikken, die als roestige schubben eentonig tegen elkander rammelen.
Norma hoort dat niet eens meer, ze is er zo aan gewend. Na schooltijd kun je haar binnen vinden, moederziel alleen, met een halve kokos tussen haar knieën, waar ze met een tinnen lepel het witte vlees uitsteekt. Ze zit alleen midden in de rommel van lompen en vodden en ongewassen vaatwerk en om haar heen klaagt het huis.
Waar is je moeder? Moeder is er niet.
Waar is ze dan? Ze is gaan werken.
Wat voor werk? Kleren wassen.
Wanneer komt ze thuis? Vanavond.
En Norma buigt zich weer over haar kokosnoot, alsof ze alleen was. De eenzaamheid is haar paradijs. Ze steekt haar kokosnoot uit met een tinnen lepel en daarna gaat ze op de drempel zitten met haar pop, om de trieste eenzaamheid van het rommelhok te bevolken met het liefste, dat ze zich dromen kan. Die pop: dat is een onherkenbaar gedrocht. Een donkere fles van Heineken's bier, en de kurk houdt enige flarden uit- | |
| |
gerafeld touw in de hals geklemd, Dat is de pop van Norma: een buik en een hals en haren.
Maar ze zit bezorgd gebogen over dit gebrek aan al wat menselijk is, haar ogen glinsteren opgetogen als over de bekoorlijkheid van een lief kind en haar hart is moederlijk genoeg om die mismaaktheid met des te groter liefde te balsemen.
Nu moeten alle ongewijde blikken en spottende lach verre blijven, want in deze eenzaamheid groeit het wonder van een lief leven uit een harde, zwarte bierfles. Ze kamt de haren van haar kind, de witte, stugge touwvezels, met een gebroken kam. Op haar linkerhand, als op een donzen peluw, zo teder en strelend getorst, liggen de ineengekluwde strengen, die zich moeizaam ontwarren laten onder het trekken van de haveloze kam. Dit is een werk van veel geduld. Maar ze doet het ernstig, zoals ze haar grootmoeder Paulina heeft zien doen, die de stugge, zwarte haren van de buurvrouwen uitkamt voor tien plak. Ze kamt, ze trekt, ze voelt het aan haar hart, als ze denkt, dat het pijn doet zo te trekken, en ze zegt, dat het nog maar even duurt en dat haar kind er dan lief uit zal zien, met haar mooie vlechtjes. Ze zet het hoofdje recht en ze kamt, met zoete listen alle pijnlijke hindernissen overwinnend, die als weerbarstige knopen in de vezels zitten. Ze kamt met gefronste wenkbrauwen en behoedzame kracht, tot eindelijk alle haren ordelijk en recht naast elkander gespreid in de schelp van haar hand liggen. Daar breit ze dan mee stijve rechtstaande staartjes uit, beide afgebonden met een rafelig strikje van paars goed. En daarmee is het dagelijks toilet van haar kind gemaakt, van haar troost, van het enige wezen op de wereld, waar ze openhartig mee is.
Want ze is gesloten voor iedereen: voor haar vader en moe- | |
| |
der, die haar vijanden zijn, en voor alle kinderen, de vreemden evengoed. Want hoe kunnen die beter wezen? Maar voor de pop opent ze haar hart, ontrolt ze al die weke plekken van haar wezen, die ze als een egel met stekels tegen haar aanvallers verdedigt: haar tederheid, die eenzaam is in deze wereld van verruwing. Haar dromen over al het schone, dat de werkelijkheid niet geeft. Haar verdriet om al het leed, dat zij verduurt.
In het harde blinken van de donkere fles gaat een wereld open, waar het beter voor haar is. Dat is de troost, die de pop haar geeft. Dat is de taal, die zij spreekt. Ver wuiven palmbomen aan een blauwe hemel en daarvóór is het land waar alles goed is. Daar rijpen de mango's boven haar hoofd en eten witte duiven uit haar hand. Daar speelt zij in de schaduw van de tamarinde met een grote hond, die zijn kop over haar heen legt, als ze gaat slapen op een dik tapijt van gebruinde lovertjes. Daar zijn de kinderen stil en goed als haar pop en vlechten kransjes uit rode en gele kamperfoelie. Daar is een moeder in het huis, die zingend haar werk doet, en die haar binnen roept en over het voorhoofd strijkt en zegt: Kom vlug zitten kind, en eet je funchi. Daar! Waar is dat goede land? Vóór de verre palmbomen. De pop vertelt het haar, ze ziet het in het blinken van de fles, waar zij bol ombuigt naar de smalle hals als de hemelkoepel van een betere wereld.
Zo gaan haar eenzame uren voorbij, totdat de werkelijkheid, het harde, meedogenloze leven weer over haar heen valt met de thuiskomst van haar moeder. Die breekt zich lawaaierig en onbesuisd een weg door de deuropening, waarin het kind zit en niet opzij gaat. Binnen valt ze op een stoel en haar heftige stem jaagt de pop in de hoek en Norma aan de arbeid. Het houtkoolcomfoor aanwaaieren met een oude krant, roeren in de funchi en uien bakken: net als gisteren, net als iedere dag,
| |
| |
begeleid door de schreeuwende stem van haar moeder, die commandeert en standjes geeft en klaagt over haar hondenleven aan de wastobbe. Ze hangt over haar stoel en rookt een lange, zwarte sigaar, die ze aanstak aan de walmende vlam van de olie-pit.
En Norma scharrelt maar, zo'n klein en dapper kind! Het kijven van haar moeder, dat al haar doen en laten aanblaft, ze hoort het niet eens meer, dat schampt op haar af. Ze doet het werk met dezelfde rust als ze het vlees van haar kokos uitsteekt. De eenzaamheid is haar domein, ook in dit tumult. Maar nu is die eenzaamheid niet de schaal, waarin de wondere waterbloemen van haar schone dromen bloeien, het is haar pantser, waarmee ze de aanvallen van het leed weert
De funchi komt geel en klontig uit de pan. Ze eten vis en uien. Hun handen zijn zwart en glimmend, en er zitten kruimels funchi aan hun mond. Hun kauwende kaken malen in het licht van de olielamp. Het is stil. Het eten heeft zelfs de stem van de moeder gesmoord, en ook de wind houdt zijn adem in. Hij schijnt verrast door de stilte in het huis...
Och, dit razen van haar moeder is nog ongevaarlijk: dàt doet geen pijn. Ze heeft wel wat anders te verduren. Het verschrikkelijke komt pas later. Later in de nacht, als ze op haar vodden ligt en de nachtwind eentonig aan de blikken schubben van hun woning morrelt. Dan sluimert ze licht als een haasje, om wakker te schrikken door het struikelen van zijn voeten over de ruwe punten van de klip. Dan komt de verschrikking als voor een noodweer, dat rommelend aanzeg dan krimpt ze, plotseling klaar wakker, ineen. Daar komt hij! Een schop tegen de houten dorpel van de deur doet het huis schudden, en log als een beenderloze vlees-massa ploft hij naar binnen. Haar vader!
| |
| |
Een ogenblik zit hij op zijn stoel. Een zwarte reus. En zijn dronken kop waggelt heen en weer, suf en wezenloos, alsof hij diep over iets nadenkt Maar dan heft hij zijn hoofd op naar de vrouw, moeizaam of het van lood was, en zijn stentorstem begint te bulderen, machtig, dat het blikken huis er van dreunt. Haar verleden, alles wat er aan schandelijks en hemeltergends wil oprijzen, in zijn kokende kop. Het kind, dat hij niet het zijne noemt en dat hij met de gemeenste bedreigingen bestookt: alles braakt hij uit met een geweldig, daverend neusgeluid, dat nu eens huilt om het onrecht, waarvan hij zich het onschuldig slachtoffer waant, dan weer brult van razernij en van begeerte om zich te wreken.
De vrouw zit in haar hoek en zuigt onverschillig aan haar zwarte tabaksteel. Ze kent dat: het is niet de eerste keer, God bewaar me! In ieder geval weet ze wat het beste is: laat hem maar razen. Dat gaat wel weer over... of het wordt nog erger, ook dat is mogelijk. Het zakt van zelf. Kijk, daar gaat hij al. De roes wordt hem de baas, zijn gehuil dooft uit in onverstaanbare klanken als een lamp zonder olie, het smoort in zijn handen op het tafelblad, waar zijn hoofd op slaapt.
Het rossige licht van de olielamp ligt warm over de ellende. De ebbenhouten kroeskop op tafel, de kleren over de vloer, de vuile potten en kommen. In de hoek ligt het kind. Het lijkt te slapen, maar het waakt met dichte ogen, koortsachtig gespannen op ieder geluid van de verschrikkelijke man, nog geen meter van haar af. En de vrouw, die op haar stoel zit en rookt en wacht. Dit was nog maar een begin. Buiten is het nacht en stroomt de wind langs het huis: de blikken ontwaken uit hun slaap en rumoeren wanhopig tegen elkaar.
Dan, of een nieuwe demon zich in hem oprichtte, rijst de man uit zijn verdoving. Zijn hoofd verheft zich van het tafel- | |
| |
blad als een zwarte zon, die opgaat. Hij spreekt woorden tot de vrouw, vreemd beheerst. Het zijn vragen. Maar vragen, die haar tergen moeten. Schandelijkheden, waarvan hij haar bekentenis wil. Als messteken plant hij die vragen in haar vlees, hij trekt het bloed uit haar nagels. Zij zwijgt! Zij zwijgt! Als een muur staat haar zwijgen voor zijn wil tot verzet.
Goed! Hij zal die muur omver halen. Hij weet niet wat hij wil, maar hij wil haar razernij: razend moet zij zijn, om zijn razernij nog razender te maken. Hij dreunt en dondert de schunnigste taal wijd over de klip. De anderen moeten het horen, dat breekt haar geduld. Hij stookt: als vlammen zijn zijn woorden, als een wild en schrijnend vuur. Ha, hij ziet het in haar ogen, die gloed: hij wint! Hij zier het aan haar wezen: haar bloed begint te koken. Met het sarcasme, dat als een brede stroom vloeit uit zijn grijnzende mond, spoelt haar laatste zelfbeheersing weg. Zij antwoordt! En als een stormwind grijpt hij dit smeulen aan, en blaast de woorden, die hij haar afperste, aan tot een hel en laaiend vuur.
Nu staat zij over hem als een furie, als een brandende fakkel. Haar schelle stem giert hoog boven het duister bazuin van zijn geluid. Hij beukt met zijn vuist op het wankele theeblad. Het kind krimpt ineen op haar bed. Dan staat hij waggelend op, zijn handen zoeken naar geweld en onder het gekletter van brekend aardewerk, richt hij de bekende ravage aan onder het armetierig huisraad bij het raam.
Nu hoeft hij zich nog maar om te draaien en te buigen. Norma gilt van angst onder zijn stinkende adem en bloeddoorlopen ogen. Hij grijpt haar in de haren en schudt en brult, dat hij zich aan haar vergrijpen zal.
De volgende morgen zit ze als een schuw konijntje tussen al de andere diertjes. Ze maakt ook zoveel mee in haar leven.
| |
| |
Maar wie weet dat hier? Onverzorgde krulletjes tieren als onkruid om twee grote, schichtige ogen en ze trekt met haar mond. Zij heeft een gekke trek om haar mond. Voor het overige zit ze netjes in de bank met haar armen over elkaar, van 's morgens tot 's middags: je hebt er geen kind aan, denkt die grote, die voor de klas staat en naar haar kijkt. Maar daar is ook alles mee gezegd. Het is een onbegrijpelijk kind, een klein graf van geheimen. Neen, ze is niet naar de kerk geweest. En wanneer ben je voor het laatst gewassen? Maar je komt het niet te weten: alles blijft verborgen achter zenuwachtig trekkende lippen en ogen, die schuw ronddwalen, als zochten ze een weg, om te ontvluchten.
Ze kàn ook niet zijn als de andere diertjes, daarvoor heeft ze tè veel meegemaakt. Ze speelt niet mee, ze is als een vreemde. Ook op school is ze in de eenzaamheid. Maar een eenzaamheid om te bekomen, om uit te rusten. Een stilte, waarin haar verlangen rijpt naar die andere eenzaamheid van 's middags met de pop.
Zo wacht ze de schooluren door, de armen over elkaar, gepantserd met wantrouwen tegen iedereen, omdat niemand beter kan wezen dan die twee, die haar zó na staan en die zo slecht zijn.
Haar pop rust in haar handen, haar handen rusten op haar knieën en haar hoofd is er over gebogen, Als een groot en zuiver oog is de bolle wending van het glas, klaar en glanzend, groot van vertrouwen. En daartussen in schuift het troebele, bloeddoorlopen oog van haar vader, waar ze met afgrijzen inkeek gisteravond, toen hij zich boog over haar bed. Zo is alles om haar heen, zo donker, zo troebel en broeiend. Dat is het leven, waar ze voor beeft, en dat van alle kanten op haar aandringt. De mensen, die haar omringen, zijn zwarten glimmend
| |
| |
van het zweer in hun gore nethemd, onder hun misvormde hoeden. Ze schreeuwen en zingen met schorre stemmen. Ze dobbelen en slaan op de kist. Ze drinken uit flessen, die naast hen staan en vechten, ofschoon ze niet meer op de been kunnen blijven. Ze zijn allemaal hetzelfde: haar vader en moeder en allemaal. Zwarte wolken, die haar omgeven en die haar benauwen, Het is het leven van het boze oog, de duisternis van de ellende, die haar schuwe ogen tevergeefs zoeken te ontvluchten.
En er is geen andere uitweg dan de glanzende ziel van haar fles, een weg, die ze alleen in haar dromen kan gaan en waar de werkelijkheid haar altijd wreet vanaf sleurt. Door het oog van haar pop ziet ze het geluk. Dat is de poort van het paradijs, waar ze voor moet blijven staan, maar waarvoor ze het zorgeloze leven ziet dartelen in glas-helder licht. Dit spiegelbeeld van het geluk is voor háár: in het bolle oog van de fles, de bolle spiegel van de lucht, en het gouden oog van de zon in de zilveren spiegel van een vijver. Zie, witte lammeren drinken aan zijn groene zoom en een pauw ontvouwt boven zijn weerkaatsing de waaier van zijn staart. Onder bloesemende bomen zingen witte bruidjes en dansen hand in hand. Hun voetjes wippen in het gras en in hun waaierende sluiers sneeuwen roze rozeblaadjes. Zwaar zeeft het zonnegoud door het donkergroene lommer en glasblauw is de hemel daarboven.
Dit is het paradijs. Hier moeten de mensen beter zijn. Ziet ze daar geen gezicht? Het is haar eigen gezicht, maar het is anders nu, weerkaatst in de ziel van de fles. Het is vrij van duisternis, het is glanzend en enkel licht. Het is het spiegelbeeld van het geluk.
Dit gezicht durft tot de mensen te gaan, die daar wandelen en lachen en beter zijn. Daar gaat ze heen onder de bomen en
| |
| |
er is een moeder, die haar armen naar haar uitstrekt. Haar gezicht is warm in de warme handen en ze ziet in ogen, die groot en glanzend nabij de hare zijn. Maar ze beeft niet en haar ogen zwerven niet weg naar eenzame verten, want ook die ogen zijn het spiegelbeeld van het geluk. En die borst is zacht. Daar kan ze rusten zonder zich te stoten aan de steen van het leed. Mijn God, dit geluk! Zou dat de liefde zijn, die ze geeft aan haar fles, maar die ze nimmer ontving?
Ze droomt op het bolle, spiegelende glas, totdat haar moeder al die schoonheid overhoop loopt, als ze het huis instormt en zich laat vallen op een stoel.
Die nacht was het te ontzettend om te verduren. Als razende beesten grolden en krijsten zij tegen elkaar en toen vlogen ze op elkander in. Norma zag de geklauwde vingers van haar moeder en haar verwrongen gezicht. Ze gilde van angst. En toen ze in haar hemdje de deur uit slipte, om naar haar grootmoeder te gaan, liep haar vader moeder achterna om de tafel...
De andere morgen kwamen mensen het vertellen bij de grootmoeder. Moeder lag in het hospitaal. Die schurk had haar op het hoofd geslagen met een fles, dat de scherven er af vlogen. Ja, ze leek er erg aan toe: ze was bewusteloos. Hij is naar de politie-post gebracht, dat is tenminste een opluchting. Ze hebben het hangslot maar op de deur gedaan en hier is de sleutel.
's Middags ging Norma met grootmoeder naar boven. In het huisje, in de ruïne van alles wat overeind gestaan had, zag ze de hals van haar pop met zijn witte haren, waar bloed aan kleefde. Ze nam het van de grond en schreide: gebroken! Van onderen waren scherpe punten, die blonken. De grootmoeder snauwde: Zit niet te simpen, zo'n fles krijg je wel weer terug.
| |
| |
En overal zag ze door haar tranen heen scherven op de grond, donkere, glanzende scherven, alsof het haar geluk was, dat nog blonk, nadat het gebroken was.
Het valt te betreuren, dat de literaire loopbaan van Van Nuland zo kort heeft geduurd; hij had zich anders stellig ontdaan van de zojuist gesignaleerde impressionistische uitbundigheid, die zijn werk hier en daar, zo niet ontsiert dan toch wel ernstig verzwakt.
Tenslotte zou ook schrijver dezes kunnen worden gerekend tot de Nederlandse school, al zou het reeds zijn vanwege de taal, waarvan hij zich bedient. Van zijn hand verschenen onder meer de novellen: ‘Mijn Zuster de Negerin’ (1935); ‘Bid voor Camille Willocq’ (1946); de roman ‘Bewolkt Bestaan’ (1948); de essays ‘Ars et Vita’ (in samenwerking met G, Knuvelder (1945); het blijspel ‘Bokaal aan de Lippen’ (1950), en de drie kleine gedichtenbundels ‘Bekentenis in Toledo’ (1945); ‘Navrante Zomer’ (1946), en ‘De Afwezigen’ (1952).
Ik moge hier een tweetal sonnetten laten volgen, waaruit een sterke binding aan de romantische generatie blijkt.
| |
Solveig
Hoe lang reeds, in de schaduw van de linden,
vertoeft Peer Gynt in deze doodengaarde,
waar Solveig uitgestrekt ligt in de aarde,
doodstil, als allen, die zich hier bevinden.
Een stem ruischt in de toppen van de boomen
en maakt misbaar, omdat zij is gestorven
en hij zoolang, schoon uitgeput, verzworven,
najoeg, niet de beminde, maar zijn droomen.
| |
| |
Pas nu hij zijn verlangen niet verzaakt,
maar weer vermag zijn liefde te verduren,
voelt hij hoe zacht haar engelvleugel raakt
als hij in 't broeien der namiddaguren
alsof hij uit een donkren dood ontwaakt,
verwonderd omkijkt tusschen kerkhofmuren.
| |
Het bouquet
Zij heeft vergeefs gewacht, hij zal wel niet meer komen.
De avond sterft in vale kleuren voor het raam
waar hoop zich mengt met vrees en vrees met wilde blaam,
dat hij geaarzeld heeft en haar niet heeft genomen.
Een poos is zij bevredigd met een santekraam
van woorden, nog eens woorden, krank en niet te tomen
voor wie in liefde-gloed een strijd voert met fantomen
en weent dan zachtkens voor zich heen ‘dat hij zich schaam’.
Er valt rondom een stilte die zij niet begrijpt.
Er is geen leed zo diep of van harts diepste zeer
wijkt wanhoop als het tot de donkre weemoed rijpt.
Dan nadert zij hel eenzaam gloeiende bouquet.
Hoe langzaam dalen lippen tussen bloemen neer,
nirwana van een ziel verheerlijkt, 'schoon besmet.
Zijn binding met de papiamentse beweging is ook zonder meer duidelijk; als men de vorm analyseert, die hij voor zijn blijspel heeft gekozen, blijkt dat het eigenlijk bestaat uit zeven typische Curaçaose ‘dialogen’. De Antilliaanse sfeer walmt bepaald uit sommige fragmenten van zijn roman ‘Bewolkt Bestaan’.
Het valt niet te ontkennen, dat er van hem ook werk bestaat, waarin uitsluitend een dichterlijk-weemoedige Europeaan zich uitspreekt, zoals bijvoorbeeld in de volgende sextet.
| |
| |
| |
Het kind met page-haar
Het paar, beide te tenger, zit op het balcon
en mijmert over kind'ren die het niet gewon.
Op het waxine-licht geurt de Chinese thee.
De gil van wanhoop stoort nog enkel deze vree
wanneer de schim verschijnt van wie nooit is geweest:
het kind met page-haar, zo lief en zo bedeesd.
|
|