| |
| |
| |
De volksliteratuur
Verschillende van haar eigenaardigheden zijn die van de volksliteratuur in het algemeen. Zij is geschreven in de landstaal en nauw verbonden met de gewoonten en zeden, de couleur locale, van de plaatsen van herkomst. Voor de Benedenwindse eilanden betekent dit, dat zij in de sfeer van de eilanden onder de Venezolaanse kust is ontstaan, voor de Bovenwindse, dat zij aanknopingspunten heeft met de naburige niet-Nederlandse eilanden, en in de eerste plaats het Engelse eiland St.-Kitts, dat maar enkele kilometers van het Nederlandse St.-Eustatius is gelegen. Een andere eigenaardigheid is het sterk Afrikaanse element, en ten slotte het realisme. Het realisme hier allicht te verstaan niet in de zin van saloncynisme, maar als vorm van levensdrift en levensbevestiging. Wij kunnen de volksliteratuur op haar beurt in verschillende genres onderverdelen.
Wij kennen om te beginnen de gelegenheidsversjes, die al of niet op maat en rijm gemaakt worden naar aanleiding van bepaalde meer of minder schokkende gebeurtenissen of in verband met personen, die in het middelpunt der belangstelling zijn komen te staan. Op Curaçao noemen wij deze versjes ‘banderitas’ (vlaggetjes), omdat zij op smalle strookjes papier opgetekend worden, gewikkeld om een stokje. Het is niet altijd gemakkelijk voor de buitenstaander om deze eenvoudige rijmen zonder het passend commentaar te verstaan. Bovendien worden voor zulke vluchtig bedoelde rijmpjes de commentaren gauw topzwaar. Een enkele keer kan men ze ook wel zonder veel toelichting waarderen. Ik zal hier maar meteen een paar voorbeelden laten volgen. Op St.-Kitts vindt men nog een van
| |
| |
de indrukwekkende forten uit de 18e eeuw, Brimston Hill, dat niet langer in gebruik is. Op feestdagen gaan de mensen er dansen, bij voorkeur de roll back, een dans met welig lendenspel op calypso-muziek. Op zekere dag ontstond er, uit vrees voor een losbrekende storm, paniek onder de feestvierders, van wie er een aantal onder de voet werd gelopen. Sedertdien wordt, niet alleen op het Engelse maar ook op het Nederlandse eiland, een lied gezongen, dat eindigt met het volgende refrein:
If you think the roll back cannot kill,
Think of what happened in Brimston Hill.
Een bekend schimpdicht is op de Bovenwinden ontstaan naar aanleiding van een officiële maatregel, die de gemoederen heeft geprikkeld. Er was een nieuwe gouverneur gekomen op St.-Kitts en deze had het gebruik van maskers bij feesten verboden. Spoedig daarop kon men overal op straat het volgende liedje horen:
the governor wants no mask
give him a lick on his bottom
give him a lick in his mother corony
give him a lick on his ass.
Het Antilliaans Engels is bijzonder rijk aan benamingen voor het zitvlak, één ervan is ‘mother corony’.
Op Curaçao dragen de hekeldichten een minder agressief karakter, zij worden dan ook punja's genoemd, wat zich in het Nederlands laat vertalen met ‘steken onder water’. Een van deze steken onder water, bestemd voor een niet met name genoemd preuts jong meisje, heeft algemene bekendheid verwor- | |
| |
ven op de Benedenwinden. Wij zouden haar als volgt kunnen vertalen:
de hagedis loopt achter mij aan.
de moeder antwoordt:
Mijn kind, je bent niet wijs,
mijn kind je bent niet wijs
het is een jongeman die achter je aanloopt.
In Haiti hebben ze een variant, die ik minstens even leuk vind. Daar houdt het kind vol, dat het een slang is, die haar achtervolgt, maar de moeder antwoordt:
Mijn kind, houd je maar kalm
mijn kind, maak niet zo'n capsone,
toen ik jong was, is mij hetzelfde gebeurd.
Deze liedjes zijn op muziek gezet, zij worden niet voorgedragen maar gezongen. De buitenstaander krijgt er maar een flauwe indruk van, als hij er alleen maar door lectuur van kennis neemt.
Het is gelijk gezegd, niet gemakkelijk deze liedjes zonder commentaar te volgen. Anders staat het met de vertellingen, bij voorkeur sprookjes genoemd. De Antilliaanse sprookjes bestaan voor een belangrijk gedeelte uit varianten op de Afrikaanse spinvertellingen; zij concentreren zich om Anansi (Suriname), Unancy (Jamaica) of Nansi (Curaçao), de sluwe spin, die niet altijd zijn vraatzucht en gulzigheid weet te bedwingen, en daardoor in een moeilijk parket komt. Tal van onderzoekers hebben getracht de oorsprong van deze vertellingen op te
| |
| |
sporen. Er bestaan hierover zeer vele theorieën; men kan ze tot een drietal herleiden:
1. | de vertellingen hangen samen met de verering van de spin als totemdier; |
2. | de spin, in het midden van zijn web, moet worden beschouwd als het symbool van de levenwekkende zon; |
3. | deze vertellingen zijn ontstaan uit sympathie voor het kleine slimme diertje, een sympathie, die wij in alle literaturen terugvinden. In Europa is hij vertegenwoordigd door de vos, de Vos Reinaerde, in India door het kleine hertje, in bepaalde streken van Zuid-Amerika door de miereneter en in Afrika door de spin. |
Prof. Hellinga, die uitvoerig studie heeft gemaakt van de Vos Reinaerde, helt nog het meest over naar de derde hypothese. Zijn voornaamste argument is wel de sfeer, waarin deze verhalen worden verteld. Hierbij ontbreekt te enenmale het totemritueel of de ceremonie van de zonverering. De vertellingen hebben plaats op smakelijke wijze in de huiselijke sfeer of althans in intiem verkeer. Tot voor kort kon men de spinvertellingen slechts hier en daar verspreid vinden in de geschriften van onze historici en folkloristen (Van Capelle, N. van Meeteren, Pater Latour) en wel in de Nederlandse vertaling.
Wij zijn tegenwoordig zo gelukkig een verzameling te bezitten van dertig spinvertellingen van de hand van Mevrouw Nilda Geerdink Pinto, die op verrassende wijze de juiste toon heeft weren te treffen (cuentanan di nanzi). Tot de allerbekoorlijkste behoort naar mijn smaak de vertelling ‘Nansi en Temekoe Temebè’, die bestaat uit een kunstige aaneenvlechting van twee verhalen en wel niet door een logische of psychologische associatie, maar eenvoudig door een stemming van bijzonder aanstekelijke vrolijkheid. Dit verhaal heeft bovendien het
| |
| |
voordeel, dat het ook in de Nederlandse tekst van A. Jesurun zijn losse luchtige charme heeft behouden. Ik meen dan ook niet beter te kunnen doen dan het hier voluit te laten volgen:
| |
Nansi en Temekóe Temebè.
Op een keer, dat Nansi op het open veld rondliep, kwam hij langs een tamarinde. Opkijkende, om te zien of er geen rijpe vruchten aan de boom waren, die hij voor zijn vrouw zou kunnen plukken voor het bereiden van tamarinde-water en tamarinde-pap, zag hij een man in de boom zitten. Het gezicht van de man was bedekt met een doek, die van zijn voorhoofd tot zijn knieën afhing, en hij was bezig pinda's te eten uit een bak op zijn schoot. ‘Dat is zeker een vreemde geschiedenis,’ dacht Nansi, ‘maar laat ons zien, of ik ook niet eens enige pinda's kan verschalken, zonder dat die oude heer het merkt; zijn gezicht is toch helemaal bedekt.’
Stilletjes klom Nansi de boom in en ging tegenover de pindaeter zitten, die zijn komst niet scheen te hebben bemerkt, daar hij met eten voortging. Nansi gluurde in het bakje en zag, dat er nog veel pinda's in waren; hij wachtte totdat de man zijn hand uit het bakje haalde, en toen stak hij zelf de hand er in, haalde een handvol pinda's er uit en begon te eten. En zo staken zij om beurten de hand in het bakje, totdat er slechts één pinda over was. Had Nansi zich nu tevreden gesteld met hetgeen hij reeds op had, en zich weer uit de boom laten zakken, dan was alles goed afgelopen; maar hij stak de hand in het bakje, om de laatste pinda er uit te halen.
Hoe dat zo gebeurde, begreep hij zelf niet, maar op hetzelfde ogenblik stak ook de man zijn vingers in het bakje. De twee handen ontmoetten elkaar - en Nansi voelde vijf vingers zijn hand omsluiten. Wat Nansi ook deed om zijn hand te bevrij- | |
| |
den, het hielp niet. Op het laatst begon hij de man te smeken, hem los te laten. ‘Daar komt niets van in,’ zei de man. ‘Je hebt mijn pinda's zitten opeten, zonder dat ik je er verlof toe gegeven had: nu kan ik je niet laten gaan. Mijn benen kunnen mij niet langer dragen; daarom zal je mij van nu af op je rug moeten meeslepen. Wij zullen voortaan bij elkaar blijven. Klim uit de boom, en draag mij naar je huis.’ Hoe kwaad Nansi ook was, hij was verplicht te doen wat de man vroeg, omdat hij de overtuiging had, dat hij bij weigering met vijf sterke vingers zou worden gewurgd.
Zo klom dan Nansi uit de boom en sleepte zich huiswaarts. De schrik van zijn vrouw, Shi Maria, en van haar kinderen, toen zij Nansi met de man op zijn rug zagen binnenkomen, was niets, vergeleken bij hun droefheid, toen zij hoorden, dat de man niet van plan was, Nansi's rug te verlaten. Maar ook dat betekende weinig bij hetgeen nog stond te gebeuren.
Toen het etenstijd was en Shi Maria het eten opbracht, dat zij heel lekker had klaar gemaakt, om Nansi een kleine troost in zijn ellende te geven, deed de man plotseling de mond open en zei: ‘Temekóe-Temebè!’ Op hetzelfde ogenblik was het of zowel Nansi als Shi Maria en de kinderen met lamheid geslagen werden; geen van allen kon een vin verroeren. De man ging toen zitten en at zich de buik vol; slechts enkele ellendige brokken liet hij voor de anderen over.
Zo ging het dagen en dagen lang voort. Dag aan dag werden Nansi en zijn vrouw en kinderen al treuriger en magerder. Hoe bij de hand Nansi ook was, hij kon maar geen middel verzinnen, om zich zijn metgezel van de hals te schuiven. Eindelijk sloeg Shi Maria voor, om bij God te gaan, als de man goed in slaap was, en om God te vragen, wat Nansi doen moest, om de last van zijn rug te wentelen.
| |
| |
De man was nauwelijks in slaap, of Nansi ging bij God, wie hij verzocht, hem een middel aan de hand te doen, om de man kwijt te raken; want zijn krachten begonnen zichtbaar af te nemen. God zei regen hem: ‘Zodra de man zegt: “Temekóe-Temebè” moet ge onmiddellijk het laatste woord “Temebè” herhalen; dan zal het de man zijn, die machteloos wordt, zodat ge hem zult kunnen doden. Maar let wel: op je weg naar huis zal je drie vruchtbomen zien, een guyave, een zuurzak en een schopappelboom. Eet geen van die vruchten, anders zul je in plaats van het woord, dat ik je geleerd heb, de naam van de vrucht, die je gegeten hebt, herhalen.’
Welgemoed toog Nansi huiswaarts, maar al weer bedroog hem zijn gulzigheid, evenals zij hem in de tamarindeboom parten had gespeeld; hij bereikte nauwelijks de guyave-boom of hij nam er een vrucht van, en at die op.
Het is wel niet nodig te zeggen, dat alles gebeurde, zoals God voorspeld had. Toen de man de gebruikelijke woorden had uitgebracht, wilde Nansi het woord zeggen, dat God hem geleerd had, maar in plaats van ‘Temebè’, riep hij: ‘Guyave!’
‘Hoe is het mogelijk, dat je zo dom kon wezen: ga maar weer bij God en vraag hem het woord te mogen weten, dat je zeggen moet,’ zei Shi Maria, toen hij maar niet op het woord kon komen.
Nog eenmaal ging Nansi bij God, die hem hetzelfde als de vorige keer herhaalde, maar weer at hij onderweg een van de verboden vruchten; wel was hij de guyaveboom voorbijgelopen, zonder een vrucht ervan te plukken, maar hij bezweek voor de verleiding van een zuurzak; hij nam ervan en at van de vrucht. Dezelfde geschiedenis als met de guyave herhaalde zich: Nansi riep ‘Zuurzak’ in plaats van ‘Temebè’.
Nansi kon zich de haren uit het hoofd rukken van kwaad- | |
| |
heid, maar er viel niets anders te doen, dan voor de derde maal bij God te gaan.
Shi Maria wanhoopte reeds: want zij wist, dat Nansi's gulzigheid hem er weer toe zou brengen, een van de vruchten te eten.
Dit begreep ook Nansi's jongste spruit, die even bij de hand was als zijn vader; daarom zon hij op een middel, om bij God te gaan met zijn vader, zonder dat deze er iets van merkte. Hij besloot nl. de gedaante van een klis aan te nemen, en hechtte zich aan vaders broek, toen Nansi weer bij God ging.
Bij God komende, vertelde Nansi zijn ongeluk. Met een flinke berisping, zoals hij zulks verdiend had, kreeg Nansi voor de derde maal te horen, wat hij doen en voornamelijk wat hij laten moest. Ook het zoontje hoorde alles.
Wat Shi Maria verondersteld had, geleurde: Nansi at weer een vrucht: twee van de drie bomen ging hij voorbij, maar de schopappels waren zó verlokkend, dat hij er een vrucht van plukte en deze opat.
Op etenstijd geschiedde weer hetzelfde; maar toen Nansi riep: ‘Schopappel!’ schreeuwde zijn zoontje boven vaderlief uit: ‘Temebè,’ en op hetzelfde ogenblik werd de man volkomen machteloos. Nansi smeet hem op de grond en doodde hem. Maar inplaats dat Nansi nu voldaan was, daar hij immers van de man bevrijd was, nam hij een mes, sneed een stuk vlees uit 's mans lichaam en at het op. Nauwelijks was het vlees in zijn keel verdwenen of zijn mond veranderde in een snoet, zoals de varkens die heden ten dage hebben, want toentertijd hadden de varkens heel mooie snoetjes.
‘Je hebt je verdiende loon,’ zei Shi Maria tot haar man, ‘wie dreef je er toe, om van het vlees van die man te eten?’
Nansi was zeer neerslachtig, zoals wel te begrijpen was: met
| |
| |
zijn varkenssnoet durfde hij nu alleen 's avonds laat of in de vroege morgen vóór het licht was, uit te gaan, daar hij bang was, dat zijn vrienden hem zouden uitlachen.
Eens op een morgen wandelde hij aan de kant van een breed water, toen hij daar dichtbij een varken zag, dat een mooie snoet had. Hij dacht bij zichzelf: ‘Och kon ik ook zo'n snoet hebben!’ Meteen kwam de gedachte bij hem op, om met het varken van gelaat te verwisselen.
‘Heer varken,’ zo begon hij, ‘wat lijkt dit water schoon en fris; een bad daarin zal lekker zijn. Zou U niet een bad met mij willen nemen?’ ‘Waarom niet?’ antwoordde het varken. ‘Maar weet U wel, heer Varken,’ zo ging Nansi voort, ‘dat we, voordat we te water gaan, onze snoet moeten afnemen, daar ik gehoord heb, dat water niet goed is voor de mond van mens en dier?’
Daarop namen nu Nansi en het varken beiden hun snoet af en gingen te water. Het water was zó fris, dat het varken naar het midden zwom. Toen Nansi nu zag, dat vriend varken ver genoeg was, liep hij het water uit, pakte de snoet van het varken, zette hem op, voordat het varken aan land was en liep weg. Zo moest het varken de snoet van Nansi aandoen.
Van toen af is het, dat de varkens in de grond wroeten om de mooie snoet te zoeken, die zij voorheen hebben gehad.
Men kan op de Antillen ook vele van de bekende Europese sprookjes tegenkomen. En dat valt geenszins te verwonderen. Vrijwel de meeste Antillianen beginnen hun leven met jarenlang buitenslands te vertoeven. Daar maken zij dan kennis met de gewone Europese of Zuid-Amerikaanse verhalen. Zo is het van een gewezen matroos, die inmiddels het avontuur had vaarwel gezegd, dat ik voor het eerst hoorde van ‘Dokter Al- | |
| |
wetend’ en de ‘Nieuwe Kleren van de Keizer’. Ik herinner mij ook een oude bootsman, die al zijn verhalen bouwde rond het bijzonder aantrekkelijk, maar wel wat droefgeestig thema van de ‘zieltogende prinses’. Het is het verhaal van een bloedbruiloft, waarbij de beeldschone bruid door de duivel in hoogsteigen persoon wordt geschaakt. Dagen en nachten doorkruist de jonge echtgenoot bossen en meergebieden, op zoek naar de beminde. Tenslotte vindt hij haar, aan de oever van een langzaam voortvlierende beek, de ogen half geloken, de haren drijvende in het water en ‘het hart met een dolk doorstoken’. ‘Aan de poort van de hemel zullen wij elkaar weerzien,’ dit zijn de enige woorden, die zij nog tot haar minnaar kon fluisteren. De verteller beperkte zich daarbij niet tot de fluistertoon. De laatste woorden werden door hem gezongen: ‘en la puerta del cielo nos encontraremos’. In het Spaans, het is dus duidelijk, dat deze bootsman het thema van de bloedbruiloft, een bekend zigeunerthema, in Venezuela of Columbia had opgedaan.
Behalve de ‘banderitas’ en de ‘sprookjes’ zouden wij nog verschillende andere genres tot de volksliteratuur kunnen rekenen. Om te beginnen de populaire ‘dialogen’, een vorm vooral in de mode gebracht door Tuyuchi met zijn stukken uit de dertiger jaren in het papiamentse weekblad ‘La Cruz’, onder de rubriek ‘Conta Cuenta’ (vertellingen), waarin hij sociale misstanden hekelde. Het zijn meer of minder sterk gepeperde twistgesprekken, de laatste jaren niet zelden met een politieke achtergrond of strekking. Hiertoe behoren eveneens de bekende dialogen in het humoristisch weekblad ‘Lorito Real’ van de hand van Oscar van Kampen, die ook of juist in de gevallen, waar hij over de schreef gaat, over een kostelijke humor beschikt.
| |
| |
Wij mogen tot de volksliteratuur ook rekenen de populaire songs, die sinds de film vrij sterk in zwang zijn gekomen. Tot de prominente chanson-scheppers behoort ook de heer Julio Perrenal, over wie men een bijzonder aardig opstel kan lezen in ‘Eldorado’. Deze merkwaardige ‘persoon’ is weer een van die typische vormen van mystificatie, waaraan onze literatuur zo rijk is; hij heeft namelijk nooit bestaan. De naam is de samenvlechting der namen van de drie jongelui, die tekst en muziek hebben samengesteld. Pierre Lauffer, de bekende dichter; René de Rooy, een Surinamer, die onder ral van pseudoniemen zich een plaats verworven heeft in de Curaçaose literatuur; en tenslotte Jules de Palm, van wie aan het slot van deze verhandeling een verhaal wordt opgenomen ter typering van de Curaçaose schrijver. Het literaire talent vindt uiteraard ook uiting in feestelijke toespraken, politieke redevoeringen en stichtelijke sermoenen. Het zou de moeite lonen deze uitingen met een literair oor te beluisteren; men zou dan inderdaad moeten toegeven, dat er vaak grofheden worden verkondigd, maar men zou evenzeer tot de verrassende slotsom komen, dat vele eenvoudige Antillianen van een grotere verfijning blijk geven dan men zou hebben verwacht. Ik herinner mij een politieke vergadering in Antriol op Bonaire, waar een der sprekers een toespraak hield, waarvan ik de aanhef hier in het Nederlands laat volgen:
‘Dames en Heren,
Het zal U niet onbekend zijn, dat een spreker verschillende middelen kan benutten om zijn gehoor aan zijn lippen te binden. Hij kan het proberen met toezeggingen, hoe ongeloofwaardiger des te aannemelijker, dat is de methode van de toekomstmuziek. Hij kan ook oude koeien uit de sloot halen, hoe
| |
| |
meer ze stinken hoe beter, dat is de methode van de wrok. Hij kan de tegenstellingen toespitsen, hoe onverzoenlijker hoe aantrekkelijker, dat is de methode van de haat.
Zo stelt dan heden mijn verstand de vraag aan mijn hart, dat niet altijd aanstonds gereed staat met zijn antwoord; mijn verstand, dat helaas geen hogere opleiding heeft mogen genieten dan dat van de lagere school afdeling A, stelt dus de vraag: hoe zal ik mijn vrienden heden toespreken?
Zal ik mij van mijn vriendelijke zijde laten kennen? Of zal ik zo behendig mogelijk in troebel water vissen? Of zal ik mijn klauwen tonen?
Want zoals Salomo zei: er is een tijd van lachen en er is een tijd van huilen.
Of zoals het heet in onvervalst papiament:
Mijn vrienden, ik luister. Aan U is het antwoord.’
Een dergelijke aanhef draagt ongetwijfeld de kenmerken van een literaire creatie, vooral wanneer men op de papiamentse rijmen let, door mij onvertaald gelaten en die de samenvatting ‘in a nutshell’ inhouden van wat zoal op demagogisch gebied kan worden gepresteerd.
In bepaalde kringen wil men in de politieke toespraken uitsluitend zien een vorm van lawaai, waarmede de spreker, bij gebrek aan redelijke argumenten, zijn betoog of zijn gebrekaan-betoog kracht tracht bij te zetten. Wie zal ontkennen, dat dit motief vaak genoeg een rol speelt onder de demagogen? Maar er zijn hier ook andere drijfveren werkzaam. Bijzonder
| |
| |
duidelijk spreekt uit deze speeches de behoefte, zozeer eigen aan bepaalde zuidelijke volkeren, om zich uit te drukken in kunstige zinswendingen, fraaie stijlbloemen en klassieke citaten. Het is aan deze pogingen, dat wij het bestaan te danken hebben van de romeinse rhetorica. Bijzonder tekenend in dit opzicht is het voorwoord, dat C.M. Raphaela doet voorafgaan aan zijn verzameling van toespraken voor de hoogtepunten van het leven, geboorte, huwelijk en dood (Brindonan na Papiamentu). ‘Dit boekje is een werk,’ zo zegt daar de schrijver, ‘geboren uit het voornemen om allen te helpen die met sympathie staan tegenover de moderne intelligentie.’ Ik wil niet beweren dat de ‘Brindonan’ van Raphaela literaire waarde zouden bezitten, want dat is stellig niet het geval, maar zij vertegenwoordigen toch een van die typische ‘worstelingen om het woord’ en in dat opzicht is men zonder twijfel verplicht ze au sérieux te nemen. Hij spreekt van moderne intelligentie, maar hij heeft de plaatselijke welsprekendheid op het oog.
Na dit overzicht van de volksliteratuur, moge thans volgen een beschrijving van onze kunstliteratuur.
|
|