risering het oordeel over onze literatuur anders zou uitvallen dan bij de huidige stand van zaken. Dit is onwaarschijnlijk, omdat zij niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van de algemene Antilliaanse literatuur, die ons ook thans reeds met de bestaande gegevens in staat stelt ons een vrij aardige voorstelling van onze literatuur te vormen.
De volgende stap, die moet worden gedaan, voert tot de tweede groep zwarigheden, in de eerste zin van dit opstel aangestipt. Het gaat er n.l. om vast te stellen welke maatstaven van systematiek dienen te worden aangelegd. Het is duidelijk, dat in de periode van emancipatie, die wij thans beleven, de neiging zich opdringt om de materie te verdelen volgens een criterium, dat veel stof kan doen opwaaien, naar de taal of naar het ras, beide onderscheidingen die, gelijk bekend, genoeg explosiestof bevatten; men heeft kortom ook in literaricis een zwak voor maatstaven met atomaire eigenschappen.
Wij zijn, wat de taal betreft, al een zeer gelukkig of een zeer ongelukkig volk, al naar gelang van de gezichtshoek, waaruit wij deze zaak bekijken. Hoe dan ook, men hoeft niet bepaald zielsziek te zijn, om even te duizelen van de talloze moeilijkheden en verwikkelingen van deze materie. Wij zijn om te beginnen drietalig, als wij tenminste spreken vanuit de Benedenwindse eilanden. De Bovenwindse verschillen in zover van de Benedenwindse, dat hun de meertaligheid vreemd is gebleven; zij bedienen zich uitsluitend van het Engels. Het Nederlands wordt er op de scholen als vreemde taal onderwezen en doet er niet, gelijk op de Benedenwindse eilanden, de dienst van voertaal. Wanneer wij dus over drie-taligheid spreken, dan hebben wij speciaal de Benedenwindse eilanden op het oog. De literatuur van deze eilanden is in drie talen geschreven en wel, behalve in de landstaal (het papiament), ook nog in het Neder-