Hoe is de inhoudelijke relatie tussen de kerndialoog en de omringende strofen? De eerste drie strofen geven de fantasie van de ikfiguur weer, die zijn geliefde steeds dichterbij wil brengen, van het klooster naar zijns vaders hof met linde en nachtegaal. In de drie afsluitende strofen is er een hi die zich steeds verder van zijn geliefde verwijdert. Met deze structuur hangt een wijziging in het vertelperspectief samen: de lyrische strofen van een ikfiguur (strofe 1-3) gaan over in beschrijvende strofen, waarin een externe verteller vertelt over de jongeman die zijn conclusies getrokken heeft uit het inzicht dat liefde niet kan worden afgedwongen (strofe 8-10). Hij distantieert zich, letterlijk door weg te rijden, figuurlijk door een externe verteller aan het woord te laten.
Alles bijeen levert het lied een frappant voorbeeld van de geraffineerde manier waarop laatmiddeleeuwse lieddichters hun vak konden uitoefenen. Middeleeuwse motieven worden niet klakkeloos overgenomen, maar doelbewust omgevormd, de zwerfstrofen die het lied afronden, versterken het centrale motief en de structuur van het geheel is prachtig symmetrisch (drie inleidende strofen, dialoog, drie uitleidende strofen, plus een zangerstrofe). Degene die dit liedeken eerstwerf sanck heeft voor zijn toehoorders toen, en voor ons nu, inderdaad wel ghesonghen.
Hoewel het Antwerps Liedboek de enige bron in de Nederlanden is voor de tekst van Daer staet een clooster in Oostenrijc moet het lied in deze contreien vrij bekend zijn geweest, gezien een aantal contrafacten uit het wereldlijke, protestantse en katholieke domein, die dateren van het midden van de zestiende eeuw tot na het midden van de zeventiende eeuw. In de wijsaanduidingen wordt steeds gesproken van In oostenrijck daer staet een stadt, eventueel gevolgd door si is so wel ghecieret. Dit tweede vers bevestigt dat het om hetzelfde lied gaat. Dat het klooster uit de Antwerpse tekst afwijkend is, blijkt ook uit een Duitse versie van rond 1600, Dar licht ein Stat in Osterrik, De is so wol gezieret.
Een van de contrafacten is Souterliedeken 6, met een melodie in noten. Opmerkelijk is het melisme aan het einde van de derde versregel dat een tekstherhaling suggereert. We hebben hier de versie van 1540 (b) gebruikt (in enkele latere drukken van de Souterliedekens is een afwijkende melodie gedrukt). Weer anders is de melodie bij Stalpart van der Wiele (1635), maar wel met de gedeeltelijke herhaling van het derde vers.
Literatuur: Erk en Böhme 1893-1894, dl. 1, p. 530-534; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 472-473; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 127 en 253-254; Deutsche Volkslieder 1935, dl. 1, p. 250-276 en 1976, dl. 6/2, p. 215-238; H. Moser 1977, dl. 1, p. 25; Hirsch 1978; Houtsma 1980; Repertorium 2001, t0765, m0449.