Toen in de zomer van 1543 de Keizer met zijn leger in de Nederlanden verscheen (zie ook al 200) veranderden de verhoudingen. Frankrijk had gedurende de hele zomer van 1543 verschillende invallen gedaan in Henegouwen en trok aan het einde van de zomer op naar Luxemburg, dat weldra werd onderworpen. Het plan van de Franse koning om nu Gelre bij te staan, kwam echter te laat, want Willem van Gulik-Kleef-Berg had zich reeds onderworpen aan Karel v en zijn legers hadden zich aangesloten bij de Bourgondische troepen. Karel (die sinds 1543 in de Engelse koning Hendrik viii een krachtig bondgenoot had) stuurde nu zijn legers naar Henegouwen om daar de steden te belegeren die door de Fransen waren ingenomen.
Dit lied verwoordt de verwondering die bij velen moet hebben bestaan over de veranderde verhoudingen. De dichter uit nadrukkelijk zijn vreugde over het feit dat de Geldersen nu samen met de Bourgondiërs ten strijde trekken tegen de vermaledijde Fransen die, zo laat hij niet na verschillende malen te benadrukken, een duivels pact hebben gesloten met de Turken. De schande van dit verbond was nog groter toen in augustus 1543 de Turken samen met de Fransen Nice bezet hielden (dat toen tot het Noord-Italiaanse hertogdom van Savoye behoorde). Maar al hebt u steun van de Turk, zo zingt het lied de Franse koning toe, wij hebben God aan onze zijde. Het lied eindigt met een aansporing tot God te bidden voor steun aan de Keizer en aan alle Bourgoensce kinderen.
De melodie van dit lied is onbekend, maar zal dezelfde zijn geweest als die van al 210 (zie aldaar).
Literatuur: Van de Graft 1904, p. 231-235; Blockmans 2000a, p. 105-108; Repertorium 2001, t7382.