dat de winter een slechte tijd was voor een belegering. Toen hij echter vernam dat de Fransen op terugtocht waren, stuurde hij een militie op hen af, die veel wapentuig wist buit te maken.
Nu zette Karel zijn propaganda-apparaat in werking: om te voorkomen dat bekend zou worden dat hij het beleg van de stad had afgebroken, gaf hij juist ruchtbaarheid aan de geslaagde overval op de Franse troepen. Hij liet daartoe de correspondentie over deze gebeurtenis met zijn zuster, de regentes Maria van Hongarije, openbaar maken. Dit liedje geeft evenzo een gekleurde berichtgeving: het strookt niet geheel met de werkelijke gebeurtenissen. In het lied wordt het voorgesteld alsof het toch niets uitmaakt dat de Keizer Landrecies niet heeft ingenomen (strofe 2) en alsof de Fransen de stad verlieten zodra de keizerlijke troepen naderden, en vervolgens op hen zijn afgestormd, waarna de Bourgondiërs een eenvoudige overwinning behaalden (strofe 3). De gewonnen gevechten worden breed uitgemeten en de dichter stelt het voor alsof er Turken meevechten in het Franse leger (Frans i werkte in deze jaren samen met een andere geduchte vijand van Karel, de sultan Suleyman). Het partijdige en propagandistische gehalte van de tekst blijkt ook uit de sneer naar de Fransen die klaarblijkelijk meenden dat Karel was overleden: de dichter merkt gnuivend op dat zij nu aan den lijve hebben kunnen ondervinden dat Karel nog springlevend was (ook elders in het Antwerps Liedboek wordt gespeculeerd op een vermeend overlijden: 190:2,7 en 220:1,6-7). Verder geeft de tekstschrijver blijk van zijn tevredenheid over het feit dat Maarten van Rossem nu aan de zijde van Karel meevecht (na het Verdrag van Venlo had deze legeraanvoerder zich inderdaad bij de Keizer aangesloten) en spreekt hij de verwachting uit dat Karel ook zal zegevieren over de Fransen en Turken. Deze overwinning zou bovendien in een profetie zijn aangekondigd (zie hiervoor ook al 107:4,5-9 en de commentaar aldaar en bij 190:6,1-2).
Dit lied is chronologisch het laatste van de historieliederen in het Antwerps Liedboek. De beschreven gebeurtenissen sluiten direct aan op die uit Wonder siet men nu ghebueren (al 220), waarmee het ook overeenkomt in strofevorm en (triomfantelijke) toon; bovendien besluit het op een vergelijkbare wijze met een (oproep tot) gebed. Misschien zijn ze door dezelfde dichter vervaardigd. In elk geval zullen ze op dezelfde melodie zijn gezongen. Dat was wellicht de melodie van het lied van Hensburg, dat een vergelijkbare strofevorm heeft (zie al 186). Deze melodie is echter niet overgeleverd.
De tekst van Bourgoensche herten is enkel in het Antwerps Liedboek overgeleverd. Ondanks de soortgelijke aanhef van al 177 (Bourgoenschen, laet ons vrolick singhen) is het niet duidelijk of dit op dezelfde melodie werd gezongen, gezien de verschillen in strofevorm.