Het Antwerps liedboek. Deel 2. Commentaar
(2004)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ging het in al 185 om een ongelukkig getrouwde vrouw die zich uitsloofde om haar man constant te voorzien van eten en drinken, in het huwelijk van al 198 is de taakverdeling anders: een getrouwde vrouw is de kostwinner doordat zij zich prostitueert, wat haar veel plezier en geld oplevert. Haar man kan dat niet schelen, en misschien wil hij het ook wel niet weten, zolang. het hem maar een leventje in luxe garandeert. Geld speelt in dit lied net zo'n belangrijke rol als eten en drinken in al 185: de vrouw is uit op ghewin (1,1), zij zorgt voor het inkomen (1,5 en 2,5), houdt haar man zoet met regelmatige douceurtjes (eenen penninc 2,3; een gouden croone 6,4) of koopt voor hem iets luxueus (een paer cousen fijn 4,5). Daarvoor in de plaats mag zij van hem doen wat zij wil - en dat is een vrolijk hoerenleventje leiden, hele nachten in de kroeg zitten drinken en met Jan en alleman slapen. De vrouw in dit lied is een stereotiepe wellustige vrouw die vaker in vergelijkbare liederen (de zg. malmariée-liederen) voorkomt. Haar seksuele kracht uit zich ook in een sterke wil: haar eerste woorden zijn Ic wil, zij doet al dat ick wille, en tenslotte wordt de bekende formulering mijn willeken doen (dat op tal van plaatsen in het Antwerps Liedboek en daarbuiten een omschrijving is voor de coïtus als een door een man uitgevoerde daad) gebruikt als aanduiding voor de seksuele activiteiten van deze vrouw. Aan dit lied ligt een bekende visie op vrouwen ten grondslag, namelijk dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw haar zinnelijkheid ongebreideld zal botvieren als zij door haar man niet goed in bedwang gehouden wordt. Het slot van het lied waarschuwt duidelijk: zulke vrouwen vind je overal in heel Vlaanderen en Brabant!
Lied 198 is een van drie liederen die op hetzelfde thema (huwelijken in het zot) geschreven zijn en ook in de vorm zeer op elkaar lijken: zie de commentaar bij al 185. Alledrie zijn ze waarschijnlijk in een rederijkersmilieu ontstaan: daarvoor pleit niet alleen de vorm, maar ook de afsluiting met oorlof in dit lied, en combinatie van oorlof met een prince-strofe in al 208. Lied 198 is een omkering van lied 185 (de klacht van een slovende huisvrouw). Het gaat op dezelfde melodie, die is overgeleverd in Fruytiers' Ecclesiasticus. Voor de melodie zie verder al 208. Van de drie liederen in het Antwerps Liedboek op deze melodie is dit het minst bekend. Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 2, p. 952-955; Dresen-Coenders 1977; Coigneau 1980-1983, dl. 2, p. 344-354 en 386-388; Dresen-Coenders 1986; Grijp 1991, p. 94; Fritsch-Staar I995,p. 68-71; Repertorium 2001, t3659, m0289. |
|