Uit de late Middeleeuwen zijn veel inkeerliederen bekend, waarin een ikfiguur spijt betuigt over een te grote gehechtheid aan de wereld in het verleden en uitdrukking geeft aan het voornemen om zich voortaan alleen op God te richten. Ook Ic heb de werelt seer bemint behoort tot dit genre: karakteristiek zijn de inleidende schuldbekentenis (1,1-2), de directe aanspreking aan de valsche werelt en de krachtige formuleringen met woorden zoals al (liefst acht keer) en heel (drie keer). De refreinregel hamert op de bedrieglijkheid van de wereld, daartegenover staan allerlei werkwoordsvormen die betrekking hebben op het doorzien van de wereld zoals deze werkelijk is, het doorzien van de ware aard (al versint (1,3), claer/wel beseven (2,2; 2,7; 6,7), wel duergronde (3,7), wel besie (4,1), bekenne (4,2), duerkeken (4,7)). De slechtheid van de wereld wordt geconcretiseerd door het noemen van vier van de zeven hoofdzonden: afgunst, hoogmoed, vraatzucht en onkuisheid (hebzucht, luiheid en toorn ontbreken). Bijzonder is het hekelen van de biechtpraktijk: voor geld en goed kan elke zonde vergeven worden (3,3-5)! Hoewel die klacht een belangrijk thema van de hervorming was, betekent dit niet dat het lied protestants is, of zelfs dat het Antwerps Liedboek om deze reden in 1546 op de lijst van verboden boeken kwam; ook vurige katholieken zoals de dichteres Anna Bijns hekelden de ergste misstanden in hun kerk.
al 196 is een van vier geestelijke liederen in het Antwerps Liedboek (zie ook al 55, 56, 127). Waarom nam de drukker Jan Roulans deze liederen op temidden van zoveel liedjes die een grote betrokkenheid bij een uitbundig wereldlijk leven lijken te vertonen? Allevier de liederen hebben hetzelfde thema: het gaat om een dichotomie tussen lichaam en ziel, tussen het tijdelijke aardse en het eeuwige hemelse leven. Wellicht werd de tegenstelling tussen beide soorten liederen in de zestiende eeuw niet zo sterk gevoeld als nu en nam Roulans ook deze liederen op omdat het populaire mooie liedjes waren.
Ic heb de werelt seer bemint is ook overgeleverd in Dat Boeck Salomis Ecclesiasticus (circa 1550) van Jan van Kampen, die mogelijk de auteur is. Het lied heeft daar de wijsaanduiding Ey olde Grijsaert - dat is het refrein van Den winter comt aen, den mey is uut (al 26). Beide liederen worden genoemd in een dubbele wijsaanduiding in Jan Fruytiers' Ecclesiasticus (1565), die ook een melodie afdrukt. De tekst van Ic heb de werelt seer bemint komt verder nog voor in het Aemstelredams amoreus lietboeck (1589), waar het als wijsaanduiding heeft Mijn hert is my ontween gheclooft (al 111). In dat liedboek wordt het lied zelf als wijsaanduiding aangehaald bij Den winter comt aen, den mey is uut (al 26). al 26, 111 en 196 moeten dus op een en dezelfde melodie zijn gezongen. Van de drie ‘Antwerpse’ liede-