De combinatie van slot en sleutel is geknipt voor een schunnige uitleg (zie ook al 144), en in dit liedje is dat dan ook de centrale grap. Net als in enkele andere liederen (al 178, 179, 189 en 193) wordt de spot gedreven met een bepaald ambacht door de termen en benamingen van bezigheden die bij dat ambacht horen, dubbelzinnig te gebruiken (hier, naast slotken, slotel, vijl en vijlen, nog smout gieten (4,3)) en door de vakman in kwestie af te schilderen als iemand die niet opgewassen is tegen een seksueel onverzadigbare vrouw. Met de slotenmakers wordt nog extra de draak gestoken door hen goed in te wrijven dat er genoeg anderen zijn, die wel presteren, namelijk de spitters en de ploegers die het slotjesvijlen wel een fijn spelletje vinden (strofe 7). De vrouwelijke onuitputtelijkheid wordt komisch geaccentueerd in de steeds herhaalde refreinregel Vijlt mijn slotken, tgaet so wel, een regel die door het gezelschap vrolijk meegezongen kan worden. Ook de eerste en laatste strofen laten zien dat dit echt een voordrachtslied is: het gezelschap wordt opgeroepen om te luisteren en mee te zingen, en de zanger stelt het voor alsof alle toehoorders slotenmakers zijn, die zich maar moeten schamen voor een collega van hen, die het er niet goed van afbracht toen een jonge vrouw een beroep op hem deed. Het lied eindigt met een komische uitdaging aan de toehoorders: ‘als een van jullie denkt dat hij dat slotje wel kan openen, dan krijgt hij van mij wel een cent voor een paar schoenen en dan moet hij maar roepen: “er is geen beter spelletje, dan vijl-mijn-slotje, dat gaat zo lekker!”’. De eerste en de laatste strofe stellen het kopen of maken van een schoen voor als een alternatief voor seks. Iets soortgelijks komt voor in al 193:4, waar een
gefrustreerde vrouw haar falende arts toevoegt dat hij maar eerst zijn schoenen moet gaan lappen. Misschien zijn deze opmerkingen over schoenen bedoeld als een omschrijving van of toespeling op impotentie. Het lied over de slotenmaker lijkt vooral de spot te drijven met mannen die altijd stoer roepen dat ze er zin in hebben, maar die er uiteindelijk niets van terechtbrengen.
Het slotenmakerslied is in geen enkele andere bron overgeleverd. De strofevorm is in later tijden algemeen, maar in de zestiende eeuw merkwaardig genoeg hoogst zeldzaam. Een liefdesliedje in het Darfelder liederenhandschrift (Ffreys unde ffreylych wyll yck mych halden, Nederrijngebied, 1546-1565) en een geestelijk contrafact daarop hebben deze vorm ook (beide met een refrein in de laatste regels), maar de melodie van deze liederen is niet bekend.
Literatuur: Brednich 1973a; Brednich 1976, p. 99-100 en 226-227; Coigneau 1980-1983, dl. 2, p. 269-291; Herchert 1996, p. 128-129; Repertorium 2001, t3201.