pen dat zij de vrouw kunnen verleiden met de belofte van mooie kleding, en maken achtereenvolgens een afspraakje met haar. Zij wendt dan ziekte voor en als haar man van huis is, komt om acht uur de eerste jongeman, die vervolgens plaats moet maken voor de tweede minnaar die om tien uur aan de beurt is. Ze verstopt haar eerste minnaar op zolder, en als haar echtgenoot thuiskomt, verbergt zij nummer twee in een kist. De man wordt kwaad omdat het eten nog niet klaar is, en zegt: ‘Hij die hierboven is, zal het vergelden’ (9,5-6). De tweede minnaar, die op de zolder verstopt zit, voelt zich dan echter aangesproken en zegt dat die ander in de kist de helft moet betalen, want die kerel heeft haar urine onderzocht, terwijl hijzelf een aderlating heeft toegepast. Het lied eindigt met een waarschuwing tegen zulke ‘geneesheren’ en de vaststelling dat de vrouwtjes hun mannen bedriegen.
De humor in dit lied is mede gebaseerd op het karakter van de man, Hanneken. Hij wordt geïntroduceerd als een sullige man die tevreden is als het eten maar op tijd op tafel staat. Hij heeft niet door wat zijn vrouw uitspookt, en daardoor zegt hij dingen waarvan alleen de toehoorders de dubbelzinnigheid begrijpen. In strofe 9 wordt hij kwaad op zijn vrouw, omdat zij niet gekookt heeft (en de toehoorders weten waarom zij daaraan niet is toegekomen...). Hij voegt haar dan toe dat zij daarvoor in het hiernamaals gestraft zal worden, maar zijn formulering (Hi... dier boven is) wordt door de minnaar die zich op de zolder verstopt heeft, verkeerd begrepen: hij past het niet op God maar op zichzelf toe en maakt dat hij wegkomt.
De lieddichter heeft deze smakelijke anekdote niet zelf bedacht: er zijn in de Europese literatuur meer liederen en vertellingen bewaard gebleven, waarin hetzelfde verhaal, zij het met variaties, verteld wordt. De oudst bekende Nederlandste versie is te vinden in een verhalencollectie getiteld Dat bedroch der vrouwen, gedrukt omstreeks 1532 bij Jan Berntsz te Utrecht. Berntsz heeft bij het uitbrengen van dit boek samengewerkt met een drukker uit Antwerpen, Jan van Doesborch. Deze Jan van Doesborch had zich eind 1530/begin 1531 in Utrecht gevestigd en toen materiaal meegenomen dat hij eerder in Antwerpen had uitgegeven, waaronder zeer waarschijnlijk ook een editie van Dat bedroch der vrouwen. Het is dus aannemelijk dat het verhaal over de vrouw met twee minnaars in Antwerpen in deze versie bekend was en het ligt voor de hand dat de lieddichter juist deze versie gebruikt heeft. Het (uit het Frans vertaalde) verhaal uit de bundel van Jan Berntsz vertoont, naast grote gelijkenis, ook enkele verschillen met dit lied: in het verhaal eindigt de tweede vrijer tussen het bed en de muur (en niet in een kist); het tijdstip waarop de tweede vrijer verschijnt is negen (en niet tien) uur; beide vrijers delen slechts een uur het bed met de vrouw (en geen twee uren). Ook is de echtgenoot in het verhaal veel achterdochtiger: als hij het omgewoelde bed ziet, verdenkt hij haar van overspel. Het opvallendste