5,1 |
hi: (dezelfde persoon als de ikfiguur uit de andere strofen) |
5,2 |
dat dierken: dat jonge ding |
5,3 |
Zij zorgde ervoor dat zijn speer het begaf |
5,4 |
Hij werd door haar goed beloond |
5,5 |
Want ze had toch in overvloed! |
6,2 |
Het was allemaal van haar |
6,3 |
toochde: toonde |
6,4 |
Ze was vooralsnog niet verlegen |
6,5 |
bet naer: dichter naar me toe |
7,1 |
Neem dit liedje met welgevallen aan |
7,2 |
Ook al is het tamelijk grof |
7,4 |
Men heeft haar onderzocht |
Al smaectet van den groven, zegt de auteur vergoelijkend over zijn schunnige liedje, heb er toch maar plezier aan. Net als al 179, waarmee dit lied beginregel, refrein, vorm en thema gemeen heeft, beschrijft het uit mannelijk perspectief een pikante ontmoeting. De vrouw is gewillig, ja zelfs meer dan dat, ze geniet ervan. Het hooftcleerken (3,3) lijkt een ironische toespeling te zijn op het hoofse gebruik waarbij een jonkvrouw haar hovetcleet (muts met sluier) aan een ridder geeft als liefdespand. Bovendien speelt waarschijnlijk mee dat de man begint met zijn muts af te zetten, en de goede verstaander weet wel wat dan nog zal volgen... Ook het woordgebruik is quasi-verheven, met overschoone roose (2,2) en dierken (5,2) als aanduidingen van de vrouw en enige eufemismen voor het mannelijke geslachtsdeel (lancie en staf (5,3 en 6,3)). Naast de genoemde overeenkomsten wijkt al 180 af van al 179, doordat het veel minder dubbelzinnig is: er is geen spel met ambachtstermen.
al 179 en 180 zijn alleen bekend uit het Antwerps Liedboek; de strofevorm helpt in dit geval niet een passende melodie te vinden.
Literatuur: Brednich 1973a; Repertorium 2001, t0757.