ressant genoeg hebben deze liederen (met uitzondering van al 189) als gemeenschappelijk formeel kenmerk dat bepaalde suggestieve woorden of woordgroepen herhaald worden: misschien werden deze gedeelten met een veelbetekenende grijns door de zanger gezongen, of viel het publiek juist bij die verzen in om mee te zingen. In al 178 volgt op de woorden ja, ja in regel 6 meestal een nogal suggestieve regel, waarin aangezet wordt dat de vrouw er geen genoeg van kan krijgen.
Een bijzonder detail in dit lied is het belletje (4,2 en 5,1): waarschijnlijk wordt daarmee gedoeld op de zogenaamde waarschuwingsbel, die weerklinkt als de bak waarin het te malen graan gestort wordt, bijna leeg is. Het luiden van de bel tijdens de nachtelijke vrijpartij geeft hier dus aan dat de molenaar bijna zijn kruit verschoten heeft en dat hij moet stoppen (4,4), dit tot spijt van de vrouw. De vrouw wil graag dat hij nog even doorgaat (strofe 5), maar de molenaar merkt dat het niet meer gaat lukken (6,1-4), omdat hij niets meer te malen heeft...
Erg verbreid lijkt dit lied niet te zijn geweest, maar ondanks de scabreuze inhoud zijn er twee geestelijke contrafacten op bekend: een schriftuurlijk lied uit de Veelderhande liedekens van 1556, en een katholiek nieuwjaarslied uit Dit is een schoon suyverlijck Boecxken (Antwerpen circa 1572) met een virtuoze strofevorm, die exact te herleiden is tot die in het lied over de molenaar.
Literatuur: Brednich 1973a; Coigneau 1980-1983, dl. 2, p. 269-291; Garthoff-Zwaan 1986; Herchert 1996, p. 163-165; Repertorium 2001, t0771.