(vooral Gelderse) belagers van Karel v, waarbij met name legeraanvoerder Maarten van Rossem vaak fel bespot werd. Ook het Antwerps Liedboek bevat een flink aantal anti-Gelderse liederen (in volgorde van de chronologie van het conflict: al 177, 197, 181, 211, 182=186, 195, 219, 200, 190, 220, 210). De Antwerpse dichteres Anna Bijns heeft ook haar pijlen op de Gelderse aanvoerder gericht, al deed ze dat niet in een lied maar in een refrein. Daarin vergelijkt zij Van Rossem met een andere Maarten, namelijk Luther. Beide Maartens zijn in haar visie zeer slecht, maar Luther is het meest verderfelijk.
De achtergrond van het beleg was deze. De Franse koning Frans i mobiliseerde de tegenstanders van Karel v toen deze in 1541 lange tijd afwezig was, omdat hij was verwikkeld in een oorlog tegen de Turken in Noord-Afrika. Frans i sloot een coalitie met de koning van Denemarken en met Willem van Gulik-Kleef-Berg (hertog van Gelre). Zij huurden de roemruchte legeraanvoerder Maarten van Rossem in, die troepen ronselde in Gelre en het plan opvatte om Antwerpen aan te vallen. Terwijl Frankrijk vanuit het zuiden optrok en de Deense vloot Holland en Zeeland bedreigde, trok Maarten van Rossem in juli 1542 met zijn leger plunderend en brandschattend door Brabant. Hoewel het leger naar zijn mening onvoldoende bewapend was, moet hij erop vertrouwd hebben dat hij zijn doel zou bereiken. Toen zijn komst bekend raakte in Antwerpen werden alle Gelderse, Gulikse en Kleefse inwoners, zo'n duizend in getal, buiten de muren gezet als potentiële handlangers van de tegenstander. Toen Van Rossem op 24 juli voor de veste verscheen, was de stad goed verdedigd. Hij eiste de stad op voor de koningen van Frankrijk en Denemarken, maar de Antwerpenaren lieten weten alleen de Keizer als hun heer te erkennen. Tot verwondering en grote opluchting van de belegerde stad, brak Van Rossem het beleg drie dagen later op: de geringe kracht van zijn leger wreekte zich reeds. Of zijn aanvankelijke vertrouwen op hulp van verraders berustte, zoals het lied vermeldt (2,6; 7,6; 8,6) is niet meer te achterhalen; wel werden in juli 1542 twee Antwerpenaren als verraders opgehangen, vervolgens gevierendeeld en ter waarschuwing tentoongesteld.
De dichter gebruikt beelden van eten en drinken om deze overwinning te beschrijven: eten koken (3,1-2); verschaalde drank (4,1). Bij aanvang verzekeren de Antwerpenaars zelfbewust dat zij genoeg eten, geschut, geld en wijn hebben (1,5-6): deze zaken zijn inderdaad van essentieel belang om langere tijd weerstand te kunnen bieden aan een belegering. De raad in de laatste strofe om wijn en bier te drinken (8,4) past naadloos bij de oproep tot vrolijke feestviering in het refrein van elke strofe. Een opvallend element in de vorm is de afwisseling in de refreinregel: in vs. 7 worden beurtelings de Borgoenschen en Antwerpen aangesproken.