6,8 |
Niemand kijkt nog naar ons om |
6,9 |
mammen: borsten |
7,1 |
rijen: in de rij staan |
|
doort niet bedijen: door onze tegenspoed |
7,2 |
Om Gode: (bedoeld is: als bedelaars) |
7,3 |
boelkens: vrijers |
|
lijen: voorbijgaan |
7,4 |
Ze schenken geen aandacht aan ons |
7,9 |
Pover: Ellende |
|
smijt: slaat |
8,1 |
Ons laatste huis is er een met een kruis (een door religieuzen geleid armenhuis?) |
8,2 |
derffer na haecken: hoeft ernaar te verlangen |
8,3 |
confuys: er slecht aan toe |
|
abuys: slechte toestand |
8,4 |
luysen craecken: luizen pletten |
8,8 |
bloot: berooid |
8,9 |
seren: puisten |
|
schellen: schurft |
|
bellen: gezwellen |
9,1 |
jent in bestier: met een bevallige houding |
9,8 |
Spreek beschaafd |
9,9 |
ick maect u vroet: ik zal u dat eens goed uitleggen |
Meisjes die veel te vroeg binnensbeens met Venus' brande spelen (2,1-2), verliezen niet alleen hun maagdelijkheid, maar zijn ook voor het leven getekend. Als ze na een korte periode van plezier afgeleefd zijn, kijkt niemand nog naar hen om en vervallen ze in armoede. De meisjes beschrijven zelf hun weinig benijdenswaardige lot en dat doen zij uiterst kleurrijk. In de laatste strofe wordt de schijn van autobiografie echter doorbroken en neemt de dichter het woord: hij wendt zich direct tot degenen voor wie dit lied eigenlijk geschreven is. De (nog maagdelijke) dochters uit het gegoede milieu van de rederijkers worden gewaarschuwd goed op hun allerkostbaarste bezit te passen, anders zal het hun berouwen terstont (9,10). In het lied komen uitsluitend vrouwen aan het woord, maar het is zonneklaar dat zij slechts de spreekbuis zijn van een rederijker die zijn ongezouten visie op gevallen vrouwen geeft (zie ook al 78:4). Volgens hem is het uiteindelijk allemaal hun eigen schuld: zwangerschap (strofe 2), statusverlies (strofe 3), venerische ziekten (strofe 4), dakloosheid (5,8-9), een afgeleefd lichaam (strofe 6), armoede (strofe 7) en een treurig levenseinde (strofe 8).
De beschrijving van deze troosteloze situatie is in een zeer knappe vorm