11,7 |
Ik moet mijn tijd uitzitten |
11,8 |
En wachten op het erfdeel |
12,3 |
sluymer: losbol |
12,5 |
Al in de kroeg |
Een arm broederlijn schetst in dit lied zijn zelfportret. Hij heeft nogal met zichzelf te doen, want hij heeft helemaal geen bezit. Maar vervolgens ondergraaft hij dit zelfbeklag op komische wijze door de onzinnigheid van zijn argumenten: hij heeft reeds uitgegeven wat hij graag nu zou willen verteren en het geluk is altijd daar waar hij net geweest is; ook als hij een keizerrijk zou bezitten, plus nog de tolrechten van de Rijn en Venetië, dan nog zou het niets uitmaken, want het moet allemaal erdoor gejaagd worden. Waarom zou je ook sparen? In strofe 1-3 zullen de luisteraars ongetwijfeld een bepaald type herkend hebben: de gilde, de losbol die het geld laat rollen en op krediet leeft om toch vooral te kunnen slempen, eten en vrijen (zie bijvoorbeeld ook al 174). In de regel is zo'n gilde een (fictief) negatief voorbeeld: hij heeft lak aan de moraal van de laatmiddeleeuwse stedelijke samenleving waarin hard werken en spaarzaamheid centraal stonden.
Deze losbol onderbouwt zijn levensvisie listig door de bekende bergrede (Mattheüs (6:19-34)) te parafraseren, waarin Christus de mens leert zich niet te bekommeren om aardse rijkdom (die vergankelijk is en door een dief gestolen kan worden), maar een voorbeeld te nemen aan de vogelen en leliën des velds, die zich geen zorgen maken, maar toch door God gevoed en gekleed worden. Deze bijbelreferentie is vooral duidelijk in 3,5-8 en in strofe 5, maar zit ook in de nauwelijks te begrijpen en onsamenhangende regels 4,5-8 (zie overigens ook het thematisch verwante lied al 155:6-7). Daarbij is het van belang te weten dat dit lied op een Duits voorbeeld teruggaat: het is in Duitsland vanaf circa 1500 algemeen bekend geweest. Meer dan eens zijn moeilijk te interpreteren passages uit dit lied alleen te begrijpen als men de Duitse tekst (overgeleverd in het Ambraser Liederbuch (1582)) erbij betrekt. De vertaling blijkt gebrekkig (bijvoorbeeld op het gehoor gemaakt), zo gaat het woord homoet (9,8) terug op het Duitse unmuth: ‘droefheid’, een betekenis die een veel duidelijker zin oplevert. Iets soortgelijks geldt voor strofe 4,5-8; in het Ambraser Liederbuch luiden deze regels als volgt: Ich nem ein ebenbild, / bey manchem thirlein mild, / es springt auff grüner heide, / Gott behüt im sein gefild (‘veld’). De notie dat de ikfiguur zich spiegelt aan de dieren des velds, is echter in de vertaling niet goed meer te herkennen. Hoe dit ook zij, het is tekenend voor de hoofdpersoon van het lied, dat hij wel bijbelse argumenten inzet om zijn zorgeloze leventje te verdedigen, maar dat hij geen oog heeft voor de consequentie uit de bergrede, namelijk dat men primair moet zoeken naar het Koninkrijk Gods en Zijn gerech-