10,2 |
Uw leven is door voorspraak gered |
11,3 |
Moge God haar eer bewaren |
12,1 |
wranck: trok |
12,2 |
vingherlijn: ring |
Het lied over een getrouwde adellijke vrouw die een handwerksman als minnaar heeft, hem daardoor in moeilijkheden brengt maar uiteindelijk weet te redden, is in allerlei versies gezongen vanaf de vijftiende tot in de twintigste eeuw en op plaatsen verspreid over heel Europa. In jongere versies komen verschillende ambachten voor (de minnaar is bijvoorbeeld bakker, smid, visser of schoenmaker). Vergeleken met andere liederen over overspel (bijvoorbeeld al 70, 144 en 152) valt de afwezigheid van de echtgenoot op, des te meer omdat drie keer herhaald wordt dat de vrouw eens groten lantsheren wijf is. Hier zijn het die heeren die de minnaar beschuldigen, maar uiteindelijk niet veroordelen, omdat zij moeten toegeven dat zij in dezelfde situatie precies als de timmerman zouden hebben gehandeld. De timmerman uit zijn dank op een manier die even subtiel als veelzeggend is: moge zij haar eer behouden en hij zijn leven! De ring die hij de burggravin schenkt, is een teken van zijn dankbaarheid en van zijn trouw.
Het lied draagt sporen van een mondelinge overlevering, zoals de zadelstrofe die de overgang van een plaats naar een andere markeert (strofe 5 en 6) en vooral het gebruik van uitbreidende herhaling. Bij deze verteltechniek wordt een woordgroep eerst met een kleine wijziging herhaald, voordat een volgende stap gezet wordt: een goed voorbeeld is de frase van de heren uit strofe 2 (3-4): Ghy sult noch tavont hangen / Aen eenen boom staet vast. De timmerman herhaalt deze woorden eerst in de vorm van een vraag (Waerom so sal ic hangen? (3,1)) en later nog eens als een soort verwensing (Sal ic noch tavont hangen / Aen eenen boom staet vast (4,1-2)); iets soortgelijks komt voor in de strofen 7, 8 en 9 en in de strofen 10 en 11. Door uitbreidende herhaling ontstaat er een grote samenhang in de tekst. Voor de maker en zanger vormen de herhalingen de steunpunten in de voordracht; voor het luisterende publiek vormen zij een rode draad door de vertelling.
In de Nederlanden is het lied van de timmerman tot in de achttiende eeuw gezongen, getuige de aanwezigheid in het Dubbelt verbetert Amsterdams liedboeck (midden zeventiende eeuw) en het Haerlems oudt liedtboeck (circa 1630, herdrukt tot tenminste 1716). Evenals in het Ambraser Liederbuch (1582) is het in deze versies niet een timmerman, maar een schrijver die de minnaar van de burggravin is; de timmerman treedt op als degene die hem verwelkomt bij de galg. Op grond daarvan is wel verondersteld dat door een memorisatiefout de timmerman in de Antwerpse versie de hoofd-