3,6 |
Dan erken ik mijn fout |
3,9 |
Laat mij in uw gunst blijven |
4,2 |
tabernakel: tempel (bedoeld is dat de geliefde een prachtig omhulsel is voor het hart van de vrouw) |
4,9 |
Aan de hemel verscheen |
5,5 |
Voor afgunstig geroddel is zij zeer bevreesd |
5,6 |
coemt aenghestreken: nadert |
5,7 |
Hij sprong opgewekt door de klaver (bedoeld is dat het zonlicht over het veld begint te schijnen) |
5,9 |
(Het is niet duidelijk wat met deze regel bedoeld wordt) |
Het dageraadslied opent met een dialoog tussen de wachter en een vrouw: omdat de valk ontwaakt, meent de wachter dat het al dag wordt en roept hij de minnaar op te vertrekken. De vrouw doet hem echter zijn vergissing inzien, zodat zij en haar geliefde nog enkele uren samen kunnen doorbrengen. Maar uiteindelijk moeten de geliefden toch afscheid nemen.
Het lied is onregelmatig van vorm, waarschijnlijk was het oorspronkelijk uitgebreider, zoals blijkt uit de vergelijking met een sterk verwant lied uit het Darfelder liederenhandschrift uit het Nederrijngebied, 1546-1565 (aldaar lied 94). De eerste twee strofen, met slechts 8 (in plaats van 9) regels in al 161, kunnen aangevuld worden met behulp van het Duitse lied: strofe 1,6 luidt daar: Dat du mich ein weinch horest; strofe 2,8 luidt: Du bringest uns bieden in oiverlast. Ook de laatste, raadselachtige, regel van al 161 Ende strijdt boven alle valcken wordt iets duidelijker door vergelijking met twee regels uit deze bron: de laatste regel van het lied in Darfeld luidt: dermit der dach qwam walcken (‘toen de dag naderbij kwam’); eerder in de slotstrofe werd de minnaar den strick baven allen falcken genoemd (mogelijk te vertalen met ‘de beste van alle valken’). Beide regels lijken samengenomen te zijn in 5,9, maar ook met die constatering blijft het slotvers moeilijk te begrijpen.
Waect op, waect op, du waerde gast lijkt in de Nederlanden weinig verspreid te zijn geweest; het Antwerps Liedboek en het Darfelder liederenhandschrift (aldaar twee versies) zijn de enige bronnen. Ook wordt het niet in wijsaanduidingen genoemd. De in beginsel unieke strofevorm is erg onregelmatig overgeleverd. Het lied kan met enige goede wil worden gepast op Een goet nyeu liet heb ick gedicht (al 38) en kan dus op die melodie worden gezongen, maar de onregelmatigheden zijn te groot om met enige zekerheid te kunnen stellen dat dit werkelijk de bedoelde melodie is.
Literatuur: Brednich 1976, p. 95-96, 177-179 en 222-223; Houtsma 1979; Repertorium 2001, t6823, m0183.