er een zekere overeenstemming tussen de inhoud van de zangerstrofe en het voorgaande lied, maar de ikfiguur kan niet aan de zanger gelijkgesteld worden.
De wraakfantasie in strofe 5 komt ook in andere liederen voor (bijna woordelijk in al 69:7, door een vrouw gesproken in 121:5). Wellicht is het lied ook voor het overige deels samengesteld uit zwerfstrofen. De meeste strofen zijn intacte verteleenheden, die in principe gemakkelijk te onthouden en opnieuw toe te passen zijn. Hoe dit ook zij, de auteur van lied 156 heeft zulke strofen tot een coherente liefdesklacht gesmeed.
Erg bekend lijkt Van lieve te dichten wil ic beginnen niet te zijn geweest. De tekst komt buiten het Antwerps Liedboek alleen nog voor, vrijwel onveranderd, in de Amoreuse Liedekens (na 1613) en als wijsaanduiding is het nergens aangehaald. Wat betreft de melodie geldt hetzelfde als voor al 69 (Het wayt een windeken coel uuten oosten) en 121 (Och, hoe mach men zijns levens lusten): het lied maakt deel uit van een groep vierregelige, gelijkvormige liedteksten die zwerfstrofen gemeen hebben en op dezelfde, verwisselbare melodieën konden worden gezongen. Een van die melodieën is gebruikt voor al 69, een andere voor al 121. Voor Van lieve te dichten hebben we gekozen voor een variant van de melodie bij al 121, afkomstig uit het Devoot ende profitelijck boecxken (1539). Deze draagt daar de wijsaanduiding Dit heffe ick op dit wil ick vaten (nr. 214), hetgeen overeenkomt met de vierde strofe van al 69.
Literatuur: Repertorium 2001, t6545, m0664.