staanders aan om weg te gaan (4,1) en aan het einde van het lied is er een revérence voor de toeschouwers (9,5-6). Net als in al 166, dat ook thematisch sterk verwant is, wordt het zorgeloze leventje van geld verbrassen verdedigd met een bijbelreferentie, in strofe 6 en 7: volgens de bergrede (Mattheüs (6:19-34)) moet de mens zich geen zorgen maken om het aardse goed, want God zal voor hem zorgen. Natuurlijk gebruikt deze vrolijke pleziermaker deze gedachte wel op een eigen manier en verliest hij voor het gemak het uiteindelijke doel, het Koninkrijk Gods, uit het oog. De inhoud van het lied doet vermoeden dat het ooit in de context van de vastenavondviering gezongen werd.
De rijmtechniek van dit lied is uitzonderlijk kunstig. Niet alleen is het eindrijm foutloos uitgewerkt (aaabbb), maar het is bovendien gecombineerd met andere rijmvormen (de volgende voorbeelden zijn steeds ontleend aan strofe 1): elke strofe bevat middenrijm in de eerste twee regels (Verblijt: tijt), slagrijm in regel 3 (gheboren: tevoren) en overlooprijm dat de opeenvolgende strofen aaneenketent (verdoet: moet (1,6 en 2,1)).
Voor een lied waarvan de tekst alleen in het Antwerps Liedboek is overgeleverd, is Verblijt u, ic sal u singhen voren opmerkelijk populair geweest: er zijn zo'n twintig contrafacten bekend. Het waren vooral rederijkers die zich tot de melodie met zijn ingewikkelde, karakteristieke strofeschema voelden aangetrokken. Al uit het midden van de vijftiende eeuw is er een lied overgeleverd waarin we een variant van de strofevorm kunnen herkennen: Laet ons, laet ons de mey wat loven (Gent, Pachtboek van tGodshuys van Sint Jacobs, 1447-1448). Zelfs het overlooprijm dat de strofen verbindt, wordt hier al toegepast. De Brusselse rederijker Colijn van Rijssele gebruikte dezelfde techniek, en ongetwijfeld dezelfde melodie, voor een lied in zijn toneelstuk Spiegel der minnen (eind vijftiende eeuw): Laet ons, laet ons die rooskens saeyen. Men kan zich afvragen of de wijsaanduiding aldaar, Hout aen ick sal u singhen voren, authentiek is - de eerste uitgave dateert pas van 1561 - maar het lied maakt de claim Een oudt liedeken in het Antwerps Liedboek realistisch, in elk geval wat betreft de melodie en het strofeschema. Nog rond 1600 is de belangstelling voor het inmiddels anderhalve eeuw oude lied/wijs/schema onverflauwd, bijvoorbeeld bij de dichters Hendrick Aerts van Boxtel [1576], Pieter Cornelisz van der Morsch (Leiden, 1596) en Pieter Lenaerts van der Goes (Zeeland, 1602), en in een nieuwjaars- en tafellied uit de Amoreuse Liedekens (na 1613).
In de meeste wijsaanduidingen wordt het enigszins afwijkende begin Hout aen ick sal u singhen vooren genoemd. De Dene citeert als wijsaanduiding uit de tweede strofe: Ons pandekens blyfven altemet / int Cabaret. De melodie is alleen bekend uit Lenaerts van der Goes' Druyven-Tros der