Het lied over de tragische liefde tussen de ridder uit Brunswijk (Braunschweig) en zijn dame is niet tot in detail duidelijk. Wat was de oorzaak van de eerdere scheiding tussen de geliefden (strofe 1)? Waarom valt het paard (strofe 3): is het een slecht voorteken, of worden paard en berijder aangevallen, zodra zij in de buurt van het kasteel komen? Het meest opmerkelijke is echter dat de dood van de ridder niet beschreven wordt. Wie is zijn moordenaar? Waarom wordt hij onthoofd? Het wordt niet uitgelegd.
In elk geval voelt de geliefde van de ridder het onheil zeker naderen (strofe 5). De zesde strofe vertelt wat er na zijn dood gebeurt. Zijn geliefde wast liefdevol het bloed van zijn hoofd en besluit zich het leven te benemen. Ook de vermelding van een verdrietige ridder (7,4) roept vragen op. Is er wellicht een tweede minnaar in het spel, die dan mogelijk tevens de moordenaar van de ridder uit Brunswijk is? Of is regel 7,4 slechts een formulering voor een algemeen rouwbeklag? Er is nog een derde mogelijkheid: misschien is de regel niet meer dan een verbastering van Dat dede hair selver smerte, zoals deze regel luidt in de iets oudere bundel van Anthonius Ghiselers (Vlaanderen of Brabant, 1517-1518). De twee geliefden die voor elkaar gestorven zijn, krijgen een passende laatste rustplaats: zij worden samen begraven en boven hun graf groeit de wilde roos, een zinnebeeld van de liefde.
Naast de situering in Braunschweig, vormt ook het rijm sesse: vergessen een aanwijzing dat het lied uit het Duits vertaald is, maar in die taal is het niet bewaard. De vierde regel van elke strofe wordt als zesde regel herhaald, de vijfde regel vormt het refrein. Alleen de tweede en vierde regel van elke strofe rijmen (een aantal malen assonerend: strofe 2, 5, 8 en 9). Het lied bevat diverse elementen die vaak in balladen te vinden zijn zoals het motief van de zes broers en de traditionele zadelstrofe (strofe 2). De sprongsgewijze verteltrant en de herhaling van een regel (Helpt mi, Maria, schoone Moeder Gods in strofe 3, 5 en 6) doen vermoeden dat het lied een mondelinge traditie gekend heeft voordat het werd opgetekend in het Antwerps Liedboek.
Te Bruynswijck staet een casteel lijkt een vrij onbekend lied te zijn geweest. Buiten het Antwerps Liedboek en het reeds genoemde handschrift van Antonius Ghiselers komt het nergens voor. Er zijn evenmin contrafacten op bekend. Misschien is het lied over de reguliere monnik (al 57) ooit op dezelfde melodie gezongen, want daarvan bestaat een variant met dezelfde refreinstructuur.
Literatuur: Kalff 1884, p. 174-175; Koepp 1929, p. 105 en 230-231; Hellinga 1941, p. 98-100 en 203; Deutsche Volkslieder 1954, dl. 3/2, p. 267-272; Braekman 1990; Repertorium 2001, t6292.