1,7 |
Dus rijd ik over het veld |
2 |
(De vrouw blikt terug op het afscheid van een andere man, voor haar vertrek) |
2,1 |
minlijcke: liefdevol |
2,5 |
mach: kan |
2,8 |
Tot: Naar |
3 |
(Vanaf hier is de afgewezen minnaar aan het woord) |
3,2 |
so wee: zoveel verdriet |
3,3 |
Dus vaertse: Zo gaat ze dan |
3,4 |
wederomme sie: weer terug zie |
3,7 |
Ik kan helemaal niet bij u zijn |
3,8 |
doch: nochtans |
4,2 |
nu ter tijt: op dit moment |
4,4 |
Die weet niet wat pijn is |
4,8 |
Onze scheiding is onvermijdelijk |
In dit vrij korte lied gaat het vooral om afscheid nemen en de pijn die daarmee gepaard gaat (1,4; 1,8; 3,2; 3,6; 4,1-2; 4,4). Maar zo duidelijk als het centrale thema van dit lied is, zo lastig is het het geheel precies te interpreteren. Dat komt vooral door de manier van vertellen: er worden verschillende personen sprekend ingevoerd, maar er staat niet expliciet wie er aan het woord is. De strofen 3 en 4 zijn het eenvoudigst. Hierin beklaagt een minnaar zijn droevig lot: hij blijft achter terwijl zijn lief wegrijdt over de heide (4,4-5). De heide is in het Antwerps Liedboek een betekenisvolle plaats: bijna steeds gaat het om het gebied waar geliefden kunnen genieten van de zinnelijke liefde, zonder dat er de regels en restricties van de maatschappelijke orde gelden (bijvoorbeeld 22:1,4; 31:4 en 5; 61:4,3 en 6,4; 90:4,2).
In de eerste strofe zegt een ikfiguur over het veld te rijden (1,7): dat moet dus de vrouw zijn, over wie in strofe 3 en 4 gesproken wordt, maar deze vrouw is zelf onderweg naar een andere geliefde (boel (1,3)), die verjaagd is en die zij achterna wil reizen. In de tweede strofe spreekt ze dan over de man, die ze achterlaat: hij heeft haar gesmeekt te blijven en niet die ander achterna te reizen. De vrouw haalt de woorden aan, waarin hij haar van het avontuur probeerde te weerhouden door te wijzen op de korte duur van de zomer (2,4), wat misschien is op te vatten als een waarschuwing dat de zinnelijke liefde slechts kort duurt, terwijl daarna nog maar moet blijken of de liefde stand houdt. Maar zij was welbesloten en vertrok (2,5-6).
In dit lied zijn twee monologen aan elkaar gekoppeld: in de eerste twee strofen horen we de vrouw die op weg gegaan is, in de derde en vierde strofe de man die haar nakijkt. Het lied staat in een traditie van enkele Duitse liefdesklachten. De oudste daarvan is een klacht die door een man wordt geuit.