2,8 |
haer: (nl. voor Rozina) |
3,5-6 |
En andere vrouwen nog veel meer. Daarom heb ik het lef u lief te hebben, in goeder trouw, edele lieftallige jonkvrouw |
Dit oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige liedje was een tophit in heel Noordwest Europa. Het is een lofzang op Rozina, die volgens de dichter mooier is dan drie beroemde schoonheidskoninginnen: Venus, Helena en Sidonia. Volgens de eerste strofe zou Paris de appel nimmer aan Venus gegeven hebben, als hij Rozina gekend had: een referentie aan het beroemde verhaal van Paris, die de appel, het geschenk voor de mooiste vrouw, moest toekennen aan een van drie godinnen (Hera, Athena, of Aphrodite (Venus)) en dan voor Venus kiest. De dichter gebruikt hier een bekende gedachte: er zijn verschillende lofdichten en bruiloftsdichten bekend, waarin het Paris-motief op precies dezelfde wijze wordt uitgewerkt (zie al 110:5,1 voor nog een referentie aan Paris' oordeel). In dit lied wordt echter in elke strofe een andere schone dame uit de literatuur genoemd. In de tweede strofe refereert de auteur aan de Romeinse dichter Vergilius die (in zijn Aeneis) Helena boven alle andere vrouwen verkoos, en opnieuw stelt hij vast: had Vergilius Rozina gekend, dan had hij dat vast niet gedaan (het zinsverband is in 2,6-7 niet helemaal duidelijk). En ook Pontus zou nooit voor Sidonia gekozen hebben: een verwijzing naar de Historie van Ponthus en Sidonie, een verhaal dat in de late Middeleeuwen zeer bekend was.
Van het lied zijn ruim twintig versies in het Nederlands, Nederduits, Deens en Hoogduits overgeleverd. In de versie van het Zutphens Liedboek is de vorm van het lied beter bewaard gebleven.
De populariteit van het lied in de Nederlanden wordt bevestigd door een handvol contrafacten, waaronder Souterliedeken 35. De kunstige, frygische melodie aldaar komt overeen met de tenor van enkele Duitse meerstemmige zettingen, zoals onder meer bekend uit het liedboek van Arnt von Aich (Keulen, circa 1510).
Literatuur: Erk en Böhme 1893-1894, dl. 3, p. 472; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 579-580; Priebsch 1907, p. 176; H.J. Moser 1927, p. 408-410; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 98 en 224-225; Debaene 1977, p. 228-229; Joldersma 1982, dl. 2, p. 239-242; Leloux 1985, p. 140-141; Resoort 1988, p. 188; Komrij 1994, p. 798-799; Sluijter 2000, p. 128; Repertorium 2001, t6164, m1008.