Het Antwerps liedboek. Deel 2. Commentaar
(2004)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De ikfiguur van dit lied lijdt onder de liefde, maar blijft toch hopen dat zijn geliefde eens minder afwijzend zal zijn en hij raadt andere minnaars (Gheselle) aan net zo volhardend te zijn. In de beschreven liefdesrelatie spelen brieven een rol. De rigoureuze wijze waarop de vrouw zijn brief verscheurd heeft en de linten heeft weggegooid, zijn een teken voor de vastbeslotenheid van haar afwijzing. In de vierde strofe wordt een vergelijking met de jacht getrokken: ook al weet men niet of de haas ooit gevangen wordt, toch moet men volhardend en trouw in de liefde blijven.
Dit lied is alleen bekend uit het Antwerps Liedboek. Het is ongetwijfeld een contrafact met initiële ontlening van het populairdere Rijck God, hoe mach dat wesen (al 141), waarmee het op meerdere plaatsen verwantschap vertoont (al 131:1,1-4 en al 141:1,1-4; al 131:5,1-4 en al 141:11,1-4, bovendien bevatten beide een jachtmetafoor: al 131:4 en al 141:2,3-4). De tekst is hier gepast op de melodie voor al 141 (zie aldaar) in de versie uit Fruytiers' Ecclesiasticus (1565, nr. 90). Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 285-286; Repertorium 2001, t5501, m1000. |
|