een meisje (strofen 7-8, vgl. 22:11-12) en een dichtende ruyter of lansknecht in de afsluitende strofe van beide liederen. Ook strofe 10 is een zwerfstrofe, en geeft een omschrijving van het zoete (noten muscaten) en het bittere (nagelkijn) van de liefde (elders twee bomen, zie al 72:5 en 97:8-9). Overigens is het opmerkelijk dat in strofe 10 en 11 de bomen aan het hoofd van de geliefde staan en het hart in een koffertje aan de voeten. Mogelijk wordt hierdoor gesuggereerd dat de geliefde gestorven en begraven is (waarbij dan overigens niet duidelijk is of het om de man of de vrouw gaat).
De zwerfstrofen en vaste formules geven het verhaal een eigen dynamiek, waarbij thematiek en sfeer belangrijker zijn dan een strakke verhaallijn. De zwerfstrofen zijn van groot belang in het creatieve proces: een zanger of dichter kan bestaand materiaal gebruiken als de stapstenen van een verhaal en brengt daarbij ook altijd eigen variaties aan. Het uiteindelijke lied heeft in de afwisseling van bekende elementen en nieuwe wendingen toch een uniek profiel.
Met de beginregel ‘Och moeder,’ seyde si, ‘moeder! lijken we midden in een verhaal te zijn beland. Inderdaad zijn er versies waarin het gesprek tussen moeder en dochter door andere strofen wordt voorafgegaan. In Nederlandse bronnen wordt verteld dat het meisje zich door een schipper naar Keulen liet varen, waarschijnlijk tegen betaling in natura. Dat is het geval in het Handschrift van Antonis van Butevest (Leiden, na 1594). Ook in deze versie volgen op de vier gespreksstrofen allerlei zwerfstrofen, waaronder een aantal uit al 129. In een klucht uit 1648 zingt volksvrouw Modde van Gompen een tweestrofige versie van het lied, dat begint met Het voer een schipper Laveere. De schipper vrijt met een meisje in de Croon in Keulen, waarna het begin van het gesprekje tussen moeder en dochter uit al 129 volgt.
Het is goed denkbaar dat het hier niet zozeer om de oorspronkelijke verhaallijn gaat, maar dat de ‘overstap’ van het schippersverhaal naar het gesprek tussen moeder en dochter een associatieve is, net zoals de overgangen naar de latere zwerfstrofen. Dat vermoeden wordt versterkt door talrijke buitenlandse versies die een andere aanloop naar het moeder-dochtergesprek hebben. De meeste versies zijn pas vanaf de negentiende eeuw in Duitsland opgetekend en ook in de Nederlanden zijn tot in de twintigste eeuw sporen van het oude lied te vinden. In Duitsland is het meisje meestal een maaister die het hof wordt gemaakt door een ruiter, of die haar minnaar voor een ooievaar aanziet. De aanhef van die liederen is soms al uit de zestiende eeuw bekend, uit muzikale notaties zoals Ich sach mir einen blauen storchen (handschrift uit Bazel, circa 1544).
Het verband met de Antwerpse liedtekst is echter te indirect om deze met