4,3 |
drucke: liefdesverdriet |
4,4 |
zijt diet: bent het die het |
4,5 |
beelde: gestalte |
4,6 |
Maak mijn zintuigen en gemoed blij |
4,7 |
reene: zuivere |
5,1 |
Princersselic greyn: Vorstelijk juweel (het eerste woord kondigt de prince-strofe aan) |
|
wien: die |
5,2 |
Maak een einde aan mijn verdriet |
5,4 |
Edele, voortreffelijke vrouw |
5,5 |
Hoort mijn verzoek |
5,6 |
in u gracie staen: bij u in de gunst blijven |
5,7 |
So: Dan |
Dit lied is eerder een liefdesklacht gesitueerd in de maand mei, dan een meilied in strikte zin. Zo ontbreekt iedere verwijzing naar de gebruiken rond de traditionele meiviering, als het aanbieden van een meitak en het brengen van een serenade. De minnaar voelt zich door de opbloeiende natuur in mei aangespoord om zijn geliefde te prijzen, maar haar afstandelijkheid contrasteert met de uitbundigheid van de natuur.
In rijmtechnisch opzicht heeft de rederijker die dit lied gemaakt moet hebben, een knappe prestatie geleverd. Per strofe zijn slechts twee rijmklanken gebruikt, waardoor iedere klank viermaal voorkomt. Daarenboven zorgt de afwisseling van lange en korte regels voor een levendig effect.
al 128 is alleen bekend uit het Antwerps Liedboek, maar komt enkele malen voor als wijsaanduiding, onder meer bij Souterliedeken 79, waar ook de melodie staat. Ludovicus Episcopius componeerde een vijfstemmige zetting van de slotstrofe, Princersselijck greyn, met nieuw melodisch materiaal (uitgegeven in Maastricht, 1554). De melodie lijkt uit Duitsland afkomstig te zijn: men treft hem aan in een vierstemmige zetting uit het liedboek van Arnt von Aich (Keulen, circa 1510) met de tekst Nie noch nimmer so rut mein gmut, een tekst die ook in enkele liedhandschriften uit het Nederrijngebied voorkomt.
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 470-471; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 94 en 220-221; Oosterman 2001; Repertorium 2001, t5576, m0639.