overgeleverd is (strofe 6 en 8 hebben slechts drie regels en de regellengte varieert sterk, bijvoorbeeld in strofe 2).
In het Antwerps Liedboek komen naast lied 127 nog slechts drie andere geestelijke liederen voor (55, 56, 196), waarvan er twee dialoogliederen zijn. Ook 127 is een dialooglied: het bevat een samenspraak tussen een jongeling en de Dood (strofen 4-8), waarin de Dood de jongeling ervan overtuigt dat het sterven onvermijdelijk is. In strofe 6 lijkt de jongeman de juiste houding aan te nemen, al geeft hij in strofe 8 wel blijk van zijn angst. De eerste drie strofen zijn niet eenvoudig in dit gesprek te integreren: is daar wel sprake van een dialoog, of gaat het om drie inleidende strofen waarin een ikfiguur het probleem van het moeten sterven onder woorden brengt, gevolgd door vijf strofen waarin de jongeling een uitweg probeert te vinden? Als strofe 1-3 wel als een dialoog wordt opgevat, dan zou het kunnen gaan om een samenspraak tussen de Dood (die de zondige mens waarschuwt (1,1 en 2,1)) en een jongeling die op de waarschuwing reageert. In de teksteditie hebben we, met aanhalingstekens, de tekst op deze wijze als een dialoog weergegeven, maar deze oplossing is discutabel: het is vreemd dat er in de strofe 1-3 niet expliciet staat wie er aan het woord is en in strofe 4-8 wèl.
De tekst wordt begrijpelijker door een vergelijking met een paar Duitse liederen. Er zijn enkele overeenkomsten met Regenbogens sterflied, een vijftiende-eeuws lied van een onbekende Meistersinger. Dat is een afscheidslied, waarin de dichter zich aanbeveelt in de bescherming van Maria. Dit lied verheldert vooral bepaalde details: de tekst wordt in de mond gelegd van Ich Regenbog, een verwijzing naar de Duitse dichter Barthel Regenbogen (ca. 1300). De eerste vijf regels van Regenbogens sterflied en enkele zinnen en uitdrukkingen komen terug in al 127. Het Duitse lied is nog geheel in de middeleeuwse ridderethiek geworteld; in het Antwerpse lied zijn daarvan enkele overblijfselen te zien. De Drie-eenheid wordt dri himelische degen genoemd, d.w.z. drie hemelse strijders, waarvan al 127 heylige dagheslichten heeft gemaakt (3,2). Het aantrekken van de geestelijke wapenrusting (een beeld ontleend aan de Bijbel, Efeziërs 6:10-20) wordt uitvoeriger beschreven, waarbij wordt uitgelegd dat deze wapenrusting noodzakelijk is in de laatste grote strijd met de Dood. Daarnaast worden de woorden van 127:8 de ikfiguur in de mond gelegd als een bede aan God en zegt de ikfiguur dat hij na een lang en vermoeiend leven naar de dood verlangt, naar het linnen kleed waarin hij naar de hemel zal reizen (vgl. 127:7; het motief van het verlangen komt niet voor in deze strofe en voorts bevreemdt het dat deze woorden in Van den Reghenboghe in de al-tekst door de Dood worden uitgesproken, die dan nota bene op zijn leven terugkijkt; de tekst wordt begrijpelijker als hij wordt opgevat als de waarschuwing van een dode, maar de formulering van strofe 7 blijft verwarrend).