geliefde (het heldere gelaat, het gouden haar, de bruine oogjes...) en de bloemenmetaforiek (de geliefde als akelei, violier of egelantier).
Liederen waarin een vrouwelijke ikfiguur over haar liefdesverlangen zingt, vormen een oud en wijdverbreid genre, en ook in het Antwerps Liedboek komen er enkele voor. Uit het voorkomen van een vrouwelijke ikfiguur kan niet afgeleid worden dat het lied door een vrouwelijke dichter gemaakt is. Het is mogelijk dat deze liederen in de orale cultuur vooral door vrouwen gemaakt en gezongen werden, maar dat is moeilijk te bewijzen. In elk geval zijn de opgetekende schriftelijke versies dikwijls van de hand van een mannelijke dichter. Hoe dit ook zij, in dit lied wordt in de slotstrofe een man als de maker van het lied aangewezen (gheselleken, hem), waarbij dan weer bedacht moet worden dat de zangerstrofen niet altijd feitelijk juiste informatie bevatten.
De zesde strofe heeft vijf in plaats van vier regels. Dit kan op verschillende manieren uitgelegd worden. De laatste regel is mogelijk te beschouwen als een spreuk die aan het lied is toegevoegd (zoals ook bij al 40 en 199). Misschien is het de bedoeling geweest de laatste regel te zingen op de melodie van de vierde regel: dan is deze regel een integraal onderdeel van het lied, maar het resultaat is niet erg fraai. Wellicht is de laatste regel het beste te beschouwen als een alternatief voor de eigenlijke laatste regel (6,4): de zanger/es kan dan zelf kiezen met welke tekstregel het lied af te ronden: 6,4 of 6,5.
De strofen 3 en 5 van dit lied komen bijna woordelijk overeen met de strofen 8 en 7 van al 69, een lied dat met speelse bedoelingen is samengesteld uit fragmenten van andere liederen. Het behoort tot het aldaar beschreven complex van liederen met dezelfde strofevorm waarbinnen een tiental zwerfstrofen circuleert. Deze liederen werden denkelijk op een beperkt aantal verwisselbare melodieën gezongen.
Och, hoe mach hem zijns levens lusten lijkt een bescheiden bekendheid te hebben genoten. Behalve in het Antwerps Liedboek komt het voor in een Nederrijns handschrift van 1568 en bovendien werd het gezongen in een Haarlems tafelspel uit het einde van de zestiende eeuw. Er is slechts één contrafact bekend: Souterliedeken 62, dat hier voor de melodie is gebruikt. Dezelfde melodie vindt men in het Devoot ende profitelijck boecxken (1539) met de wijsaanduiding Dit heffe ick op dit wil ick vaten, een van de zwerfstrofen uit het bovengenoemde liederencomplex (zie ook de commentaar bij al 69).
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 395-396; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 89 en 215-216; Dronke 1978, p. 86-108; Joldersma 2001; Repertorium 2001, t5815, m0664.