in de laatste strofe aan de Princersse melodieuse en een zeer regelmatig rijm, dat bovendien in de regels 5-9 in elke strofe dezelfde klanken heeft (-aghen, -oet). Daardoor ontstaat er een grote samenhang op het niveau van de klank van de tekst.
Mijn sinnekens zijn mi doortoghen moet in 1544 een populair, actueel lied geweest zijn. Het komt voor in nogal wat handschriften uit het Nederlands-Duitse grensgebied, het vroegst in het Zutphens liedboek van 1537. Maar het is ook genoteerd in een Amsterdams liedboek en een Haarlems toneelstuk (eind zestiende eeuw). Daarnaast zijn er meerstemmige zettingen bekend uit de periode 1530-1540: uit het zogenoemde Kamper Liedboek en enkele Duitse handschriften en muziekdrukken. Overigens wijken deze versies inhoudelijk soms wel af.
Als model voor contrafacten gooide Mijn sinnekens hoge ogen in de doperse liedcultuur, waar de melodie nog tot in de zeventiende eeuw is gezongen. Al dan niet via Souterliedeken 20 diende het menig schriftuurlijk lied tot wijsaanduiding, onder meer het lied Emanuel die is uutghetoogen uit de Veelderhande liedekens (1559), dat op zijn beurt zo'n tien keer is aangehaald voor weer nieuwe doperse liederen. Daarnaast gebruikte de Brugse rederijker Eduard de Dene de melodie, evenals de prediker Hendrick Niclaes, die in het oostelijk grensgebied opereerde (overigens baseerden beiden zich waarschijnlijk op de Souterliedekens). De hier gebruikte melodie uit de Souterliedekens is ook te vinden in Fruytiers' Ecclesiasticus (1565) en, met enige variatie, in een Schiedamse rederijkersbundel uit 1603 (Der reden-ryckers stichtighe tsamenkomste).
Literatuur: Kopp 1903, p. 517; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 569-571; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 84-85 en 212; Joldersma 1982, dl. 2, p. 211-212; Leloux 1985, p. 82-85; Brednich 1976, p. 74 en 207; Repertorium 2001, t4927, m0562.