digt met een groet, heeft de vorm van een brief: in de Middeleeuwen werden liefdesliederen wel vaker opgeschreven en aan de geliefde gezonden (zie ook al 9). Mogelijk luidt de naam van de jonge vrouw aan wie de brief gericht is, Maria: met de letters van deze naam beginnen de strofe 1, 2, 6, 7 en 8. Dit zijn tevens de strofen met het meest zuivere eindrijm: mogelijk zijn de strofen 3-5 latere toevoegingen. De eerste twee strofen en strofe 8 hebben binnenrijm in de tweede regel (certeyn: alleyn; yent: excellent; mi: dy); wellicht gold dit aanvankelijk ook voor strofe 6 (als men in plaats van rouwe (6,2) leest pijn, is er binnenrijm met mijn). De treffende regel Oft craey en sal gheen voghel zijn (4,4) bevat een subtiele referentie aan het middeleeuwse denkbeeld dat een kraai bij uitstek een monogame vogel is (deze regels komen ook voor in al 69:6,3-4). Mooi is ook de tegenstelling tussen de vergankelijke hartstochtelijke liefde en de bestendige zuivere liefde (7,3-4).
De melodie is onbekend. De musicoloog Van Duyse heeft het vermoeden uitgesproken dat deze melodie dezelfde is als van Het wayt een windeken coel uuten oosten (al 69), op grond van de regels 4,3-4 die beide liederen gemeenschappelijk hebben (al 69:6,3-4). Het gaat echter om een eenvoudige strofevorm waarop ook vele zwerfstrofen passen. Daarom kan deze melodie alleen als een mogelijke worden beschouwd.
Literatuur: Kalff 1884, p. 41-42; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 627-628; Hogenelst en Van Oostrom 1995, p. 270; Repertorium 2001, t4770.