6,7-8 |
Waar mijn ziel naar snakt en zich voor inspant |
6,10 |
En laat uw troost mij ten deel vallen |
De dichter heeft gekozen voor een veeleisende vorm: lange strofen met korte versregels en slechts twee rijmklanken. Het regelaantal per strofe toont aan dat de tekst niet helemaal goed is overgeleverd: strofe 4 en 6 hebben elk een regel te weinig. Het rijm wijst uit dat in strofe 4 de laatste of voorlaatste regel ontbreekt en in strofe 6 een regel tussen vs. 8 en 9 mist. Deze laatste strofe is gehavend: in 6,1-3 hebben we het rijm tot drie keer toe getracht te herstellen en trooste (6,6) is een weesrijm. De combinatie van al deze factoren maakt het lied moeilijk te interpreteren.
De dichter heeft hier en daar tamelijk onverwachte beeldspraak gebruikt, vooral in strofe 1, waar de blik van de geliefde die de minnaar leed berokkent, wordt vergeleken met een gevaarlijk everzwijn en het gemoed van de ikfiguur met parels en robijnen. De aanvang van strofe 5 bevat een referentie aan het oordeel van Paris, die moest beslissen wie de schoonste was: Juno (die macht representeert), Venus (die de liefde begunstigt) of Pallas Athene (die voor militaire overwinningen kan zorgen). Het motief is vaker gebruikt in lofprijzingen van een geliefde dame en in huwelijksdichten (zie ook al 137:1).
De eerste letters van de zes strofen vormen mogelijk een acrostichon: momkin (betekent: ‘maskertje’). Dat kan niet de werkelijke naam van de dichter of de beminde vrouw zijn geweest, maar misschien wel een bewust gekozen pseudoniem van de dichter (die met de naam zelf al duidelijk maakte dat het hem erom te doen was zich te verschuilen) of een koosnaampje voor of van de dame.
De karakteristieke strofevorm van Moet mi, lacen, dijn vriendelijc schijn komt exact zo voor bij Souterliedeken 143, met een melodie. De wijsaanduiding luidt aldaar: Doer liefde ben ick ter doot ghewont, maar die wereldlijke liedtekst is zelf niet overgeleverd. Wel is een driestemmige zetting bekend van Jacob Obrecht, met de beginregel Moet my lacen u vriendelic schijn maar zondere verdere tekst, genoteerd in 1502 (Hs. Segovia). Daarin is inderdaad de melodie van Souterliedeken 143 te herkennen - en daarmee blijkt al 110 een ‘oudt’ liedeken te zijn. Voor een vergelijkbaar geval zie al 4. In de Souterliedekens-versie van al 110 worden de eerste vier frasen herhaald, en het geheel afgesloten met een aparte slotfrase (frase 9). Dat is bij Obrecht precies zo, behalve dat de vierde en achtste frasen op verschillende noten eindigen: ze vormen een ouvert en clos.
De tekst van Moet mi, lacen, dijn vriendelijc schijn lijkt niet erg verspreid te zijn geweest, maar de melodie moet veelvuldig zijn gezongen. Uit de zestiende eeuw zijn enkele tientallen contrafacten bekend, meestal van doops-