In het jubeljaar 1450 ging Johan i van Kleef, net als vele anderen, op pelgrimsreis naar het Heilige Land om tot ridder van het Heilig Graf te worden geslagen. Toen hij in Venetië wachtte op de toestemming van de paus om verder te reizen, sloten de graaf van Horn en Dirk van Bronkhorst, heer van Batenburg, zich bij hem aan. Per schip maakten de pelgrims de oversteek naar Jaffa om vervolgens door het Heilige Land te reizen en in twaalf dagen tijd de belangrijkste heilige plaatsen te bezoeken. Het uiteindelijke doel van de reis was het Heilig Graf in Jeruzalem. Daar ontmoetten ze de heer van Créqui, zelf reeds ridder van het Heilig Graf, die Johan i van Kleef de ridderslag gaf met het zwaard dat deze zelf had meegebracht. Kleef sloeg vervolgens zijn reisgenoten tot ridder.
Over deze gebeurtenissen zijn allerlei teksten overgeleverd. Het onderhavige lied geeft een sterk vereenvoudigd maar levendig verslag, met aandacht voor kleine gebeurtenissen en directe weergave van gesprekken. Aan het begin van de derde strofe wordt een bekende formule gebruikt die elders vaak een verplaatsing verwoordt, maar gewoonlijk van een man en zijn geliefde (3, 1-2). De laatste strofe geeft in directe rede de tekst die de ridderslag begeleidt. Aan de ridders wordt voorgehouden hoe ze zich dienen te gedragen: zij moeten hun gevolg in bedwang houden, de koopman beschermen, het zwaard alleen gebruiken wanneer dit rechtvaardig is en weduwen en wezen beschermen. De ridderslag zelf wordt niet beschreven, maar slechts aangeduid door de begeleidende woorden: Nu hebt ghi edelheyt ghecreghen.
In het Antwerps Liedboek zijn er drie liederen waarin een pelgrimage een belangrijk motief is (20, 109 en 160). Zij vertonen een grote diversiteit: de drie belangrijkste bedevaartsoorden zijn vertegenwoordigd (respectievelijk Santiago de Compostela, Jeruzalem en Rome), alsmede drie verschillende redenen om een tocht te ondernemen (vrome verering voor de heilige Jacob, de toetreding tot de ridderorde van het Heilig Graf en de vergeving voor een vreselijke zonde).
Hoewel het alleen is overgeleverd in het Antwerps Liedboek, moet Met luste willen wi singhen een tamelijk populair lied zijn geweest. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw tot het einde van de zestiende eeuw komt het minstens negen keer voor als wijsaanduiding, in de vorm Het toghen uut drie lansheren of Cleve hoorne en batenborch of met de beginregel uit het Antwerps Liedboek. Het meest succesvolle contrafact is een lied van Johannes Brugman geweest, Mit vrouden willen wij singhen /Ende loven die tryniteit. Hierbij is sprake van initiële ontlening: Brugman heeft de beginregel van zijn wereldlijke model overgenomen. Daardoor is het niet altijd uit te maken of de wijsaanduidingen van talrijke devote contrafacten verwijzen