Het Antwerps liedboek. Deel 2. Commentaar
(2004)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe ziet de ideale vrouw eruit? In verschillende liederen van het Antwerps Liedboek wordt ongeveer hetzelfde antwoord op deze vraag gegeven, maar nergens zo uitgebreid als hier, waar niet alleen het uiterlijk maar ook het innerlijk van de vrouw geprezen wordt. Haar uiterlijk wordt bijna van top tot teen beschreven: blond haar, bruine ogen, rode lippen, stralend witte tanden, een blanke huid, een kuiltje in de kin en kleine ronde borsten. Ook heeft zij de talenten en ontwikkeling van een ideale vrouw: ze speelt welluidende muziek, is welbespraakt, en heeft een mooie stem. Tenslotte heeft ze ook het goede temperament: haar complexie is sanguijn. Volgens de middeleeuwse temperamentenleer werd het uiterlijk en karakter van de mens bepaald door de verhouding van de vier primaire lichaamsappen bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. Bij de sanguinici is het bloed dominant: dat maakt ze warmbloedig, vrolijk, sociaal en tot liefde geneigd. Ondanks de sterk idealiserende beschrijving in dit lied, gaat het toch niet om een platonische relatie: in strofe 5 spreekt de minnaar onverbloemd zijn wens uit gemeenschap met haar te hebben. Misschien wilde de dichter met het noemen van het schaamhaar (5,8) de zeer gangbare schoonheidsbeschrijvingen ook wel ironiseren, zoals bijvoorbeeld ook gebeurt in een tekst uit het Handschrift-Van Hulthem, Dmeisken metten sconen vlechtken. Daarin worden eveneens alle onderdelen van het uiterlijk van de geliefde geroemd, tot en met het haar dat zij onder die ocxselen ende beneden heeft, en het puttekijn van haar lichaam.
Ick weet een vrouken amoreus heeft een tamelijk brede verspreiding gekend tot in de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Er zijn versies bekend uit twee oostelijke handschriften (waaronder het Zutphens Liedboek van 1537) en uit enkele zeventiende-eeuwse Amsterdamse liedboeken. Daarnaast zijn er polyfone zettingen geweest, in het zogenoemde Kamper Liedboek (1540) en in twee Duitse bundels. Tenslotte zijn er meer dan een dozijn contrafacten bekend, zowel uit het wereldlijke als het geestelijke domein. Daaronder twee met muziek: Souterliedeken 26 (waarvan hier de melodie is gebruikt) en een lied van Jan Fruytiers (1565). Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 566-568; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 82-83 en 211-212; Leloux 1985, p. 54-57; Brinkman en Schenkel 1999, dl. 1, p. 246-248; Hemmes-Hoogstadt 2000; Repertorium 2001, t3612, m0421. |
|