van trouw te ontlokken (vs. 1-4). De volgende regels kunnen het beste begrepen worden als een dialoog tussen de minnaar en zijn geliefde: hij zegt dat hij de verering voor haar, die de liefste is (2,6) in stand wil houden, zij lijkt hem niet helemaal te vertrouwen en repliceert met de vraag: ‘En hoe zit het dan met slapen met (andere) mooie vrouwen?’, waarop hij antwoordt: ‘Laat een ander dat maar doen!’ Deze dialoog wordt even onderbroken door de refreinregel (2,8). In strofe 3 zijn de vermeldingen van de plaats van handeling opmerkelijk: hij leidt haar ver, over een smal pad, maar ze komen gewoon bij haar kamervenster uit...
De tekst wordt begrijpelijker als deze vergeleken wordt met varianten uit het Nederrijnse en Duitse gebied. Zo wordt daar in strofe 3 de jonge vrouw meegenomen naar een kämmerlein finster: een duister kamertje (dat ook in het Antwerps Liedboek meer dan eens voorkomt als de plaats waar de geliefden zich verenigen). In de vertaling lijken deze woorden niet begrepen, en alleen op het gehoor omgezet in camerveinster. Verder is in andere versies het verloop van het verhaal eenvoudiger: daar doet de minnaar aanvankelijk alsof hij op weg naar een andere vrouw wil gaan (strofe 1), waarop de vrouw hem wegstuurt en zich voorneemt haar trouwe liefde te bewaren voor iemand die dat wèl waard is (strofe 2). Vervolgens zegt hij dat hij slechts schertste en dat hij wel degelijk in haar hart gesloten wil zijn, waarop zij samen de nacht doorbrengen tot de wachter de nieuwe dag aankondigt. Deze verhaallijn is in de versie van het Antwerps Liedboek nauwelijks meer te herkennen.
Er is van Ic heb om eender vrouwen wille slechts één Nederlandstalig contrafact bekend: Souterliedeken 36. De melodie die aldaar wordt gegeven, is sterk verwant met de melodie die in Neurenberg in de jaren 1550 bij dit lied werd afgedrukt (68 Deutsche Lieder). Al met al lijkt de verspreiding van dit lied in de Nederlanden zeer gering te zijn geweest.
Literatuur: Bergmann 1845, p. 237-238; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 337-338; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 80-81 en 209-210; Brednich 1976, p. 88-89 en 217-219; Houtsma 1979, p. 91; Joldersma 1982, dl. 2, p. 192-194; Pfeffer 1985; Repertorium 2001, t3252, m0393.