6,5 |
minen wil volcomen: mijn wil vervuld |
6,7 |
nomen: noemen |
6,8 |
M: 1000 |
Bij het horen van de eerste strofe zal het publiek het lied onmiddellijk herkend hebben als een liefdesklacht met een bekende thematiek: een ikfiguur vertelt hoe erg hij lijdt onder het gedrag van de vrouw die hij bemint. Maar het vervolg is verrassend: in allerlei details is het lied minder stereotiep dan de meeste liefdesklachten. De ikfiguur zegt dat hij niet de blinden en stommen verantwoordelijk houdt voor zijn lot: een mooie toespeling op de echte intriganten die juist wel rondspieden en kletspraatjes verspreiden: de welbekende nijders (2,3-4). Prachtig is de beschrijving van zijn rivaal in strofe 3, een beschrijving waar het sarcasme vanaf druipt: zo'n kerel die uit vrijen gaat en slechts stamelend zijn liefde kan bekennen. In strofe 5 vertelt de ikfiguur hoeveel moeite hij moest doen om bij zijn geliefde te komen, maar dit relaas eindigt met een komisch hoogtepunt: zijn schoenen blijven in de modder van de gracht steken... Ook het bekende motief dat een minnaar de naam van zijn lief niet bekend mag maken, behandelt de dichter ironisch, door haar wèl in termen van geld te beschrijven (en dat tot twee keer toe: 2,7 en 6,8). Misschien voert het te ver om het lied op grond van dit alles te karakteriseren als een parodie op een liefdesklacht, maar het is duidelijk dat de dichter een komische draai heeft gegeven aan de bekende elementen van het genre.
Ondanks zijn aantrekkelijkheid lijkt het lied nauwelijks verspreid te zijn geweest. De tekst is alleen uit het Antwerps Liedboek bekend en er is maar één contrafact overgeleverd, Souterliedeken 32 (met melodie), waarin de tweede strofe wordt aangehaald (Na die wise Daer ick eens was willecome, si hiete mi elders gaen).
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 428-429; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 74-75 en 206-207; Repertorium 2001, t3611, m0420.