Scandinavië overgeleverd, tot uit Zweden toe (Till Österland will jag fara). Het is duidelijk dat de Antwerpse versie van In oostlant wil ic varen, de oudste die we kennen, een buitengewoon levensvatbare liedtekst is geweest.
Er is een melodie bewaard in de Souterliedekens met als wijsaanduiding In oostlant wil ick varen, mijn bliven is hier niet lanck (psalm 82). De koppeling met de liedtekst in het Antwerps Liedboek is echter niet onproblematisch: de melodie heeft geen vier verzen per strofe, zoals de tekst, maar negen. Ook de vrij talrijke contrafacten van In oostlant wil ic varen die we kennen uit de zestiende eeuw hebben doorgaans negen verzen, nooit vier of acht verzen. Nu kan men de vierregelige tekst op de negenregelige melodie zingen door telkens twee strofen samen te voegen tot acht verzen en dan de zevende versregel te herhalen. Het resultaat klinkt goed, maar het is de vraag of dit werkelijk zo bedoeld is, ook omdat de zwerfstrofen die paarsgewijs bijeenhoren, dan uit elkaar getrokken worden. Mogelijk is er een ouder, negenregelig In oostlant wil ic varen geweest waarvan men in het nyeu liedeken van het Antwerps Liedboek slechts de eerste vier regels heeft overgenomen. Zou men dat nieuwe lied niet eerder op de vierregelige melodie van een of meer van de zwerfstrofen hebben gezongen, zoals we bij Het wayt een windeken (al 69) hebben verondersteld? Daartegen pleiten twee overwegingen. Ten eerste zijn de zwerfstrofen van In oostlant elders vaak met andere strofevormen overgeleverd: de tweede strofe vindt men bijvoorbeeld terug in al 29:6 (dat vijfregelige strofen heeft) en de strofen 2 en 3 samen in al 60: 4-5 (zesregelig). Ten tweede doet zich een soortgelijke situatie voor bij het lied Och moeder, seyde si, moeder (al 129). Ook daar lijkt de tekst samengesteld uit vierregelige elementen, maar laat de contrafactuur zien dat deze op een negenregelige melodie moeten zijn gezongen. Dat alles doet vermoeden
dat de wat wonderlijke manier waarop de tekst van In oostlant op de melodie uit de Souterliedekens moet worden gepast toch een reële zangpraktijk weerspiegelt.
Die melodie lijkt een vrij ruime verspreiding te hebben gehad. Naast de negenregelige contrafacten die daarvan getuigen, zijn er ook muzikale notaties bewaard: de genoemde uit de Souterliedekens (hier door ons gebruikt) en een tamelijk onafhankelijke versie uit Fruytiers' Ecclesiasticus (gebruikt voor al 129). In die tijd was de melodie ook al in Duitsland bekend, waar men er een lied tegen de Turken op zong (Johannes Ott, 1534). Een verwante zevenregelige melodie staat in het Devoot ende profitelijck boecxken uit 1539 (zie al 91, Ic weet een vrouken wel bereyt).
Literatuur: Erk en Böhme 1893-1894, dl. 2, p. 35-36; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 290-291 en p. 720-722; Kunst 1937, p. 50; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 70-71 en 203-204; Joldersma 1982, dl. 2, p. 182-184; Komrij 1994, p. 519-520; Repertorium 2001, t3900, m0574; Oosterman 2003.