dige strofebouw, waarbij vaak alleen de tweede en vierde regel rijmen, het gebruik van uitbreidende herhaling (de verteltechniek waarbij zinnen eerst met een kleine wijziging herhaald worden voordat de handeling verdergaat (2,3-4 en 3,1-2; 3,3-4 en 4,1-2)), het bekende aantal van drie personen (gespeelkens en ruytersche knechten) en een afsluitende zangerstrofe. Hier lijkt de zanger te proberen een gratis glas wijn in de wacht te slepen.
De tekst van Het ghinghen drie gespeelkens goet is alleen overgeleverd in het Antwerps Liedboek, al zijn er echo's van te vinden in enkele latere Duitse liederen. Als wijsaanduiding komen de drie gespeelkens voor bij zestiendeeeuwse devote liederen in onder meer het Devoot ende profitelijck boecxken (1539). De blote voeten van de meisjes moeten indruk hebben gemaakt op de zangers, want een van de wijsaanduidingen luidt: Sy gingen alle drye barvoets (in Dit is een schoon suyverlijck Boecxken, 1572).
Ook in de Souterliedekens (1540) vindt men enkele contrafacten. Boven Souterliedeken 109 staat als wijsaanduiding Het waren drie ghespelen, sij waren vroech op ghestaen, dus met een andere tweede versregel dan in al 80. Dat het toch om dezelfde melodie gaat, en wellicht ook om dezelfde liedtekst, blijkt uit een lied dat verderop in de Souterliedekens staat: het Onzevader met de wijsaanduiding Het ghingen drie ghespeelkens goet, spaceren in (overeenkomstig het Antwerps Liedboek) en tevens met een verwijzing naar de muzieknoten bij Souterliedeken 109. Die noten stemmen in grote lijnen ook overeen met de melodie in het Devoot ende profitelijck boecxken, waarin ondubbelzinnig naar al 80 wordt verwezen. Voor onze uitgave hebben we de melodie uit de Souterliedekens gebruikt.
Literatuur: Erk en Böhme 1893-1894, dl. 2, p. 296-297; Van Duyse 1903-1908, dl. 2, p. 1057-1059; Heeroma 1966, p. 345-347; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 55 en 189-190; Joldersma 1982, dl. 2, p. 151-153; Joldersma 1984; Repertorium 2001, t2778, m0339.