Het Antwerps liedboek. Deel 2. Commentaar
(2004)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het reghende seer ende ick worde nat lijkt een simpel liedje met bekende beelden (een minnaar klopt aan bij zijn geliefde, zij laat hem binnen, er is onenigheid over trouw in de liefde en er is een kind op komst), maar bij nader inzien lijken allerlei elementen uit de tekst met elkaar in tegenspraak. De verhaallijn loopt als volgt. Terugblikkend op de voorgaande nacht bedenkt een minnaar dat hij graag de enige zou zijn voor zijn meisje. Vanaf strofe 2 vertelt hij wat er gebeurd is. De geschilderde situatie komt vaker in liedjes voor: een ruyter, hier een leuke, zorgeloze man, wordt 's nachts door een jonge vrouw voor een vrijpartijtje binnengelaten. Maar er is ook al een teken dat er iets mis is: waarom heeft hij zo lang moeten staan, waarom is hij vervrosen? Zij laat hem binnen en neemt hem in haar blancken armen, een bekende omschrijving voor de geslachtsgemeenschap. Maar midden in de nacht kraakt het bed en dan weet het meisje genoeg: blijkbaar wilde hij stiekem wegsluipen. Zijn expliciete huwelijksbelofte gelooft ze niet en bovendien draagt zij een kind waarvan zij de vader niet met zekerheid identificeren kan. Er is blijkbaar een ander geweest: veroorzaakte de aanwezigheid van deze concurrent misschien dat de ruyter zo lang moest wachten? Dan wordt de gang van zaken minder duidelijk: de man raadt het meisje aan, de vader van haar kind (en dus een echtgenoot) te zoeken (7,2) en biedt vervolgens zichzelf of de andere minnaar (of is bedoeld: een metgezel van hem?) als verzorger aan (7,3-4). In haar antwoord lijkt de jonge vrouw toch de ruyter als de vader aan te wijzen: hij was immers het meest bij haar. Ze verdenkt hem van ontrouw (valsche bedrieger), maar toch bemint zij hem standvastig (strofe 8). Misschien kunnen deze woorden ook gezien worden als een noodsprong van haar kant: hij mag dan een bedrieger zijn, maar zij wil hem toch als (al dan niet biologische) vader voor haar kind. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het reghende seer genoot in wereldlijke kringen bekendheid, getuige enkele contrafacten in die sfeer, waarvan het drinklied Die wijn maect vrolijck ende rijck het populairst was (onder meer gedrukt in het Aemstelredams amoreus lietboeck, 1589). Onder doopsgezinden was Het reghende seer een regelrechte hit. Meer dan een dozijn contrafacten werden er op gedicht, tot ver in de zeventiende eeuw. Ongetwijfeld speelde daarbij het populaire derde Souterliedeken een rol (O Heer hoe zijnse so menichfout), dat op de melodie van Het reghende seer was gerijmd. De melodie van het derde Souterliedeken heeft vijf verzen, dus een meer dan Het reghende seer - althans in de typografie van het Antwerps Liedboek. Wel zijn de slotregels vanaf de vierde strofe erg lang; ze kunnen gemakkelijk worden gesplitst, zodat er toch vijf verzen om te zingen zijn. Een bijzonderheid is dat in de vierde strofe het derde vers wordt herhaald (Ende si weende seere). In de strofen 6-8 kan men hetzelfde patroon herkennen, zij het in gecondenseerde vorm. De contrafactuur bevestigt deze herhalingspraktijk. De meeste contrafacten volgen weliswaar het patroon van het Souterliedeken, dus zonder herhalingen, maar er zijn er ook waarin het korte derde vers wordt herhaald en verlengd in het vierde vers. Dat ziet men bijvoorbeeld in het genoemde Amsterdamse drinkliedje:
Die wijn maeckt vrolijck ende rijk!
Ick min een meysken suyverlijck,
Zoo suyverlijck,
Zoo suyverlijck van wesen;
My dunct, ick vint gheen haers ghelijck.
Met een dergelijke herhaling kan men ook de eerste drie strofen van Het reghende seer zingen. Een bijzonderheid van het Amsterdamse drinklied is dat de herhaalde derde versregel zelf al een herhaling is, namelijk van het einde van het tweede vers. Wellicht kon deze herhaling van het tweede vers ook worden toegepast in Het reghende seer - vooral de tweede strofe leent zich hier goed voor (laet mi in). In de vijfde strofe, waar geen herhaling is aangegeven, kan men En trouwen dy herhalen. Literatuur: Van Duyse 1903-1908 dl. 1, p. 787-789 en dl. 2, p. 1092-1093; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 54 en 187-189; Komrij 1994, p. 516-518; Herchert 1996, p. 117-118; Repertorium 2001, t2863, m0311. |
|