wachter te vriend te houden. In de meeste dageraadsliederen blijft deze boodschap impliciet en zo'n uitgekookt advies wordt elders zeker niet gegeven! Daarbij is het overigens niet goed uit te maken wie er spreekt: is het de wachter zelf, de jongeman die zijn beminde wil wekken, of de (externe) verteller? Ook de aanhef valt op: die is bekend van andere, waarschijnlijk oudere, meer verhalende liederen (zie al 73), maar schijnt hier bewust gekozen te zijn om een bepaalde, tedere sfeer op te roepen, waardoor het afwijkende vervolg des te meer opvalt. De vrouw en de jongeling lijken elkaar niet te kennen (strofe 4 en 5), maar toch gaat zij op zijn avances in. De vrijage vindt dan buiten plaats (strofe 6) en niet in een kasteel of een camerkijn. De wachter blaast zijn hoorn, in plaats van een lied te zingen als aankondiging van de dag. De afsluitende dichterstrofe beschrijft de omgeving waarin het lied gezongen is, en ook die is verre van hoofs: een ruyter fijn zingt het voor zijn makkers in een kroeg in Kampen. Men moet die plaatsbepaling ook met een korreltje zout nemen, want er zijn verschillende versies van het lied bekend uit het Nederrijnse, Duitse en Nederduitse taalgebied, die verschillende steden in de laatste strofe noemen.
De melodie is ongetwijfeld die welke in de Souterliedekens en het Devoot ende profitelijck boecxken voor contrafacten op Het daghet in den oosten wordt gegeven (zie al 73). Hier is de versie uit het Boecxken gebruikt (nr. 165), mede omdat de geestelijke tekst een contrafact is van al 75 en niet van het bekendere al 73:
Wie heer Jesum wil minnen
Hi en slape nu niet so langhe.
Opmerkelijk is dat in het Boecxken de melodie geheel zonder mollen is genoteerd, wat een archaïsch klinkend mixolydisch tot gevolg heeft. Dat het geen nalatigheid van de notator betreft, wordt beargumenteerd bij al 73. De polyfonisten uit de zestiende eeuw zouden het glasharde mixolydisch ongetwijfeld met een mol hebben verzacht, zoals dat bij Souterliedeken 4 is gedaan. Wij laten de keuze aan de zanger. Bij de ritmisering hebben we naar het Souterliedeken gekeken.
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 129-130 en dl. 3, p. 2320-2324; Forster 1965, p. 479-480 en 499-500; Houtsma 1979; Joldersma 1982, dl. 2, p. 143-145; Repertorium 2001, t2763, m0297.