| |
73 Het daghet in den oosten
Verhalend lied. Een vrouw krijgt te horen dat haar minnaar gedood is. Zij vindt zijn levenloze lichaam onder de groene linde. Vol verdriet begraaft zij hem en treedt tenslotte in in een klooster.
1,2 |
Het begint overal licht te worden |
1,3 |
luttel: weinig |
2,1 |
Och, als het toch allemaal mijn vrienden zouden zijn |
2,2 |
Die nu mijn vijanden zijn! |
3,1 |
En waar zou je mij dan wel heenvoeren |
3,2 |
Dappere en vrolijke kerel? |
3,4 |
In alle eerbaarheid |
4,2 |
Verduiveld, je liegt! |
4,4 |
Versleghen: Gedood |
5,2 |
En zij begaf zich |
6,2 |
Versmoort: Badend |
6,3 |
roemen: grootspraak |
6,4 |
En je overmoed |
7,2 |
Die mij met zijn liefde gelukkig maakte |
8,3 |
haers vaders poorte: de grote poort van haar vaders kasteel |
10,3 |
haer: zich |
11,2 |
voor: op |
11,3 |
In een korte tijd |
| |
| |
11,4 |
Vele malen |
13,3 |
swarte wijlen: het zwarte habijt |
14,1 |
claer: heldere |
14,4 |
belleken: de klok van de kloosterkerk (bij de kerkelijke getijden geluid) |
‘Dat de zon van links naar rechts gaat, als ik met mijn gezicht naar haar toe sta, is ook zoiets. Wel vergeet ik dan altijd dat links het oosten heet en rechts het westen; ik moet snel denken: Het daghet in den oosten, dan weet ik het weer, want waar de zon opkomt vergeet ik nooit’. Het is geen wonder, dat Harry Mulisch in zijn roman Twee vrouwen een van de personages een verwijzing naar juist dit lied uit het Antwerps Liedboek in de mond legt: Het daghet in den oosten is waarschijnlijk het allerberoemdste lied uit deze verzameling, en is dikwijls in bloemlezingen en schoolboeken opgenomen. Maar het lied heeft ook veel wetenschappers weten te boeien, die dikwijls verzuchtten dat deze schijnbaar simpele tekst toch tot de moeilijkste van dit liedboek behoort.
Het aangrijpende slot van het verhaal is het minst problematisch: de vrouw begraaft in alle eenzaamheid haar gedode geliefde (daarbij gebruikmakend van het zwaard waarmee hij het fatale gevecht gevoerd heeft) en vervolgens trekt zij zich in een klooster terug (strofe 11-13), waar ze voortaan haar sneeuwwitte handen en heldere stem in dienst van God stelt (strofe 14). De voorlaatste episode van het verhaal, waarin zij zich naar haar vaders kasteel begeeft en om hulp vraagt bij de begrafenis (strofe 8-10), roept al meer vragen op: wie zijn die heeren die zo angstvallig zwijgen, waarom zwijgen ze, waarom doet haar vader niets? De meest voor de hand liggende uitleg is, dat degene die helpt bij het begraven tevens de plicht aanvaardt de dode te wreken: daartoe is kennelijk niemand bereid. Toch roept deze uitleg ook weer een nieuwe vraag op: waarom is niemand bereid wraak te nemen namens de dochter van de heer?
Centraal in het verhaal staat het hevige verdriet van een fiere vrouw over een groot verlies (strofe 5-7). De dood van haar geliefde lijkt echter niet helemaal onverwacht te komen: als haar - nota bene door iemand die ze afwijst - verteld wordt dat haar geliefde verslagen onder de groene linde ligt, gelooft zij direct dat dit inderdaad gebeurd is, slaat zij haar mantel om en gaat zij erheen. Uit haar verwijt aan de dode blijkt dat het haar niet verbaast dat zijn roemen en hooghen moet hem zo duur zijn komen te staan (6,3-4). Waar doelt zij op met deze woorden, welk verband is er tussen zijn gedrag en zijn dood, en waarom stierf hij bij de groene linde? Een interpretatie vat het roemen op als pochen over de liefdesrelatie, die daardoor bekend geworden zou zijn, iets wat een hoofse minnaar onder geen voorwaarde mocht doen.
| |
| |
Met hooghen moet heeft hij ook zijn rivaal uitgedaagd (of zich door zijn rivaal laten uitdagen), wat tot een tweekamp net na zonsopgang onder de linde leidde. Toch overtuigt deze interpretatie niet helemaal. In het lied wordt er met geen woord gerept over het geheimhouden van deze liefdesrelatie: integendeel, de vrouw zegt zelf dat zij met grooter waerdicheyt in de armen van haar minnaar ligt, als zij de ander wil afwijzen (strofe 3). De woorden roemen en vooral hooghen moet kenschetsen het overmoedige gedrag van een avontuurlijke en strijdlustige jonge vent. Mogelijk had de jonge vrouw hem, die roekeloze waaghals, lief om zijn gedrag, maar had ze hem ook gewaarschuwd voor de mogelijk fatale gevolgen van zijn onstuimigheid. Dan zouden die heeren, wijzere en meer bedachtzame mannen, ervoor passen de consequenties van zulk gedrag op zich te nemen.
Maar de grootste moeilijkheden leveren de eerste vier strofen op. Weer krijgen we door terug te lezen de meeste helderheid: een man wil zijn geliefde uit het land voeren (strofe 2) maar het blijkt dat hij niet haar uitverkorene is, want zij heeft een ander lief (strofe 3); hij weet dat ze liegt als ze zegt in de armen van haar minnaar te liggen en adviseert haar, het lichaam bij de groene linde te zoeken (strofe 4). Uit het feit dat hij weet dat de andere man bij de linde overleden is, kan men concluderen dat hij de moordenaar is. Maar wie zijn de vele vianden die hij noemt (2,1-2)? Zijn het die heeren die dan ook hem niet welgezind zijn? En hebben beide mannen gevochten omdat zij rivalen in de liefde waren, of alleen uit vechtlust? Van de antwoorden die op deze vragen gegeven worden, hangt de uitleg af die aan de eerste strofe gegeven wordt: wie is er daar aan het woord? Het kan de minnaar zijn, die klaagt over de aanbrekende dag die misschien zijn laatste zal zijn, want hij gaat - net voor zonsopgang - bij de groene linde een gevecht om haar aan met een rivaal. De woorden kunnen echter ook de rivaal in de mond gelegd worden: na het tweegevecht waarin hij de minnaar heeft gedood, begeeft hij zich naar het venster van de vrouw, klagend dat zij nog niet weet dat hij het land zal moeten verlaten. Maar ook is het mogelijk dat hier de vrouw spreekt: zij heeft de hele nacht tevergeefs op haar geliefde gewacht, zij ziet de aanbrekende dag en vreest het ergste; zij drukt haar radeloosheid uit: wat weet hij van alles wat mij nu te wachten staat!
Het centrale thema van het lied is het verdriet en de daaruit voortvloeiende daadkracht van de vrouw. Zij is het die twee keer de mantel omslaat om handelend op te treden, die haar liefde voor een roekeloze waaghals uitdrukt, die uiting geeft aan haar bittere smart over zijn dood, zich tot de zwijgende heren wendt, haar minnaar tenslotte zelf begraaft, in een klooster gaat en zich aanpast aan een leven als non. Vanuit dit perspectief is het zinvol, ook de eerste strofe als haar inleidende klacht te beschouwen. Voor en tegen deze - soms heel verschillende - interpretaties valt het een en ander te
| |
| |
zeggen. Dat het lied zoveel stof voor discussie levert, komt doordat het verloop van het verhaal minimaal geschetst wordt en niet in detail is uitgelegd.
Over de ouderdom van het lied bestaan verschillende meningen. Volgens een legende zou een Delftse begijn, de zaligverklaarde Geertrui van Oosten (circa 1300-1358), al een geestelijke versie van Het daget in den oosten hebben gezongen en daar zelfs haar naam aan hebben ontleend - maar dat is allemaal erg onwaarschijnlijk. Een Duitse versie (gedateerd 1438) heeft een meer uitgebreide dageraadsliedsituatie (de geliefden worden bij dageraad door de wachter gewaarschuwd dat zij moeten scheiden) en mist het gesprek tussen vrouw en de andere man, maar heeft eveneens het motief van de vrouw die haar verslagen minnaar eigenhandig begraaft.
Ook in de Nederlanden moet het lied al in de vijftiende eeuw bekend zijn geweest: het wordt genoemd in de wijsaanduiding van een geestelijk contrafact (Utrechts St. Agneshandschrift, circa 1480-1500). Vele tientallen contrafacten uit de zestiende, zeventiende en zelfs achttiende eeuw getuigen van de immense populariteit van het lied in zowel het geestelijke als het wereldlijke domein. In sommige wijsaanduidingen wordt niet naar de beginregel maar naar de tweede strofe verwezen (Och, warent al mijn vrienden). De tekst zelf werd slechts enkele keren herdrukt, onder meer bij Bredero, die het lied gebruikte als basis voor een toneelstuk (uitgegeven in 1638), waarin hij de figuur van de edele, verdrietige vrouw omwerkte tot een gewetenloze intrigante.
Wie de versie uit het Antwerps Liedboek wil zingen, vindt de melodie in twee onverdachte bronnen: het Devoot ende profitelijck boecxken (1539) en de Souterliedekens (1540). Het betreft varianten met één opmerkelijk verschil: het Boecxken noteert de melodie in mixolydisch, dat wil zeggen zonder mol, de Souterliedekens in dorisch, met mol. Hier is de bekende Souterliedekens-versie gevolgd (psalm 4); die uit het Boecxken vindt men bij al 75.
Er is nog een opmerkelijk probleem. De beide melodische versies hebben vier regels, en dat geldt ook voor vrijwel alle contrafacten uit de zestiende eeuw. In al 73 wordt echter aan het eind van elke strofe consequent de derde versregel herhaald. Men kan deze discrepantie op verschillende manieren oplossen. Het gemakkelijkste is de herhaling te negeren. Deze - anno 1540 gebruikelijke - uitvoeringswijze is muzikaal alleszins bevredigend, maar het Antwerps Liedboek refereert kennelijk aan een andere praktijk. Een tweede mogelijkheid is niet alleen de derde maar ook de vierde regel te herhalen. Dat zou impliceren dat de drukker van het Antwerps Liedboek heeft verzuimd etc. te noteren achter de herhaling van de derde regel. Dat komt wel vaker voor (zie bijvoorbeeld al 42 en 44). Een dergelijke herhaling, maar
| |
| |
dan wel uitgeschreven, vindt men ook in de contrafactuur (onder meer in het Handschrift Meerman, Dordrecht, na 1525). Ook dit is een muzikaal bevredigende oplossing.
Toch moet in het Antwerps Liedboek wel degelijk de herhaling van alleen de derde versregel bedoeld zijn. Uit de zestiende eeuw is er weliswaar maar één contrafact bekend dat deze praktijk volgt (in het Hofken der gheestelijcker liedekens, Leuven, 1577), maar vanaf 1600 is de vijfregelige vorm veelvuldig zichtbaar. De derde regel wordt dan expliciet herhaald, en ook nog eens het laatste woord van die derde regel. Muzikaal kan dat worden gerealiseerd door eenvoudigweg de derde muzikale frase te herhalen na de vierde. Dat hebben we hier dan ook gedaan. Desgewenst kan op het slotmelisme het laatste woord van de derde regel nog eens worden herhaald (mijn liefken).
In enkele zeventiende-eeuwse bronnen vindt men een melodie waarop deze vijfregelige strofevorm perfect past. Hier is Bredero's tekstversie op de melodie volgens Stalpart van der Wiele (Extractum catholicum, 1631) geplaatst:
Het da - ghet uyt den Oos - ten,
Het licht schijnt o - ver-al
Hoe wey - nich weet de lief - ste
Waer dat ick hee - nen sal,
Hoe wey - nich weet de lief-ste, ja de [lief - ste].
Zo kan men natuurlijk ook de vijfregelige tekst uit 1544 op de melodie van 1631 zingen. Dat lijkt op het eerste gezicht een anachronisme, maar er is toch wel iets voor te zeggen. Het is namelijk maar de vraag hoe nieuw de melodie van 1631 was. Op de keper beschouwd zijn er wel degelijk melodi- | |
| |
sche overeenkomsten te vinden tussen de oude en de ‘nieuwe’ melodie, het duidelijkst in de tweede frase. Een andere overeenkomst is het zwenken tussen de grote en kleine terts. Ook de melodie van 1631 komt elders geheel zonder mol voor. Dit is zo uitzonderlijk dat de melodieën wel een gemeenschappelijke oorsprong moeten hebben.
Concluderend: er hebben in de Nederlanden rond 1544 verschillende versies van de melodie van Het daghet in den oosten gecirculeerd: de gebruikelijke vierregelige en een variant met vijf regels. De vijfde regel was in beginsel een herhaling van de derde, ook muzikaal, zoals in onze reconstructie en ook in de zeventiende-eeuwse versies.
Literatuur: Kalff 1884, p. 148-155; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 119-130 en dl. 3, p. 2320-2324; Deutsche Volkslieder, 1954, dl. 3/2, p. 154-165; Lulofs 1972, p. 49-57; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 49 en 179-183; Mulisch 1975, p. 13; Kazemier 1975, p. 250-254; Matter 1979, p. 162-167; M. van Buuren en Wackers 1982; Vellekoop 1985; Duinhoven 1987; A.M.J. van Buuren 1988; Lemaire 1988; Komrij 1994, p. 984-987; Neugart 1995; Willaert 1995; Meijer 1998, p. 30-33; Barend-Van Haeften 2000, p. 60-62; Repertorium 2001, t2762, m0297.
|
|