De dichter die de tekst van Het viel een coelen douwe maakte, heeft flink geput uit het uitgebreide arsenaal aan vaste motieven, beelden en formuleringen dat in talrijke andere laatmiddeleeuwse liefdesliederen voorkomt. Veel van deze traditionele elementen horen bij het genre van het dageraadslied: de scheiding van de geliefden bij de komst van de nieuwe dag speelt een belangrijke rol. De geliefden worden gewaarschuwd door het lied van de wachter (2,8), dat echter niet (zoals bijvoorbeeld in al 74:5) geciteerd wordt. Dat de jongeman door omkoping probeert de wachter het zwijgen op te leggen, is ook een bekend motief (zie bijvoorbeeld al 86:5). Opvallend zijn de overeenkomsten tussen al 72 en 74, waarbij het laatstgenoemde lied de ontlenende partij is (72:1 en 74:1; 72:2 en 74:4; 72:3 en 74:6, zie ook hierna en de commentaar bij al 74).
Het lied bevat nog andere traditionele elementen, die echter niet specifiek zijn voor het genre van het dageraadslied: de openingsregels sluiten aan bij de traditie in de liefdespoëzie om een minnaar uiting te laten geven aan zijn jaloersheid op de dauw, die de geliefde wèl mag beroeren; strofe 4 bevat een conventionele schildering van de vrouwelijke schoonheid (een blanke huid, mooie en heldere ogen, een rode mond) en ook het beeld van de twee bomen met nootmuskaat en kruidnagel (strofe 5) is in verscheidene Nederlandse en Duitse liederen terug te vinden (zie ook al 97:8-9 en 129:10-11). De twee specerijen symboliseren daarbij meestal het zoete en het bittere van de liefde, hier is deze symboliek echter vervaagd. Veeleer kenschetst de jongeman zijn goede afkomst door het noemen van de kostbare en bijzondere specerijen bij het hof van zijn vader.
Door deze vermenging van motieven is al 72 geen doorsnee dageraadslied; opvallend is vooral de positieve toon in de woorden van de minnaar (strofe 3-5). Het samengestelde karakter van het lied lijkt ook naar voren te komen in de vorm: de eerst twee strofen hebben een strak rijmschema dat echter in strofe 3-5 veel losser gebruikt wordt.
Het viel een coelen douwe moet een oud lied zijn. Al in de vijftiende eeuw werd er een vergeestelijking van gezongen, het kerstlied Het viel een hemels douwe / op een jonc maechdelijn. Er zijn ettelijke tientallen contrafacten uit de zestiende en zeventiende eeuw bekend, vooral uit het katholieke en ook wel uit het doperse domein. Daarbij dacht men overigens eerder aan het kerstlied dan aan de ballade, want in de wijsaanduidingen wordt de dauw vrijwel steeds hemels genoemd, niet koel of edel (zoals in de enige paralleltekst in de Amoreuse Liedekens). Zelfs in het wereldlijke al 74, dat de eerste strofe van al 72 navolgt, is de dauw hemels. Het kerstlied is tot in de negentiende eeuw in de mondelinge traditie gezongen.
De melodie kan men vinden in het Devoot ende profitelijck boecxken