aan de praat tot hij na enkele uren het bericht ontving dat twee van zijn mannen erin waren geslaagd de stad binnen te dringen en de poorten te openen. Vervolgens trok Filips de stad binnen, vergezeld van de boogschutters. De geschrokken Bruggelingen sloten meteen de poorten waardoor maar een klein gedeelte van Filips' manschappen binnen geraakte. Toen begonnen de Picardiërs op iedereen te schieten en ontstond er een algemeen gevecht. Verschillende aanhangers van de hertog sneuvelden, waaronder Jean de Villiers. De hertog zelf wist ternauwernood te ontsnappen. Brugge werd voor deze gebeurtenis zwaar gestraft: de hertog sloot de toevoer van levensmiddelen voor lange tijd af en velen stierven door honger en ziekten. Pas aan het eind van 1438, nadat Brugge diep door het stof was gegaan, herkreeg de stad haar vrijheid. Op bevel van de hertog was Jean de Villiers toen al eervol herbegraven in de Sint-Donaaskerk, alwaar hij jaarlijks op 22 mei werd herdacht.
In het lied staat vooral een menselijk meningsverschil tussen hertog Filips en de heer van Lelidam centraal, waarvan niet bewezen is of het werkelijk heeft plaatsgevonden. Het lied kiest partij voor de heer van Lelidam en tegen Filips: er wordt een positief beeld van de heer van Lelidam gegeven door allerlei details, die mogelijk ontsproten zijn aan de verbeelding van de dichter of die wellicht ontleend zijn aan verhalen die over de gebeurtenissen de ronde deden. Vooral de discussie tussen Filips en Jean de Villiers over de juistheid van de aanval (strofe 6-12), diens laatste maaltijd (strofe 13-14), en zijn poging om door de betaling van een losprijs aan de dood te ontkomen (strofe 18-19) worden alleen in dit lied genoemd. Het positieve beeld dat zo van Jean de Villiers wordt gegeven, kan zijn ontstaan doordat de Bruggelingen hem, als slachtoffer van de verschrikkingen op 22 mei 1437, als een van hen waren gaan beschouwen, wat versterkt zal zijn door de aanwezigheid van zijn graf in Brugge.
Dat het liedje nog lang bekendheid genoot, blijkt uit de opmerking van de geschiedschrijver Emanuel van Meteren, die in 1614 het volgende over Jean de Villiers schrijft: ‘De voorsz. massacreurs van Parijs onder den Heere van Lilleadam werden tot Parijs met pestilentie gheslaghen; eer drie maenden datter wel taghentig duysent menschen storven, edele ende onedele. De Heere van Lilleadam wert selve naemaels tot Brugge verslaghen, daermen noch in Vlaenderen een liedeken van singt’.
Toch is Het was op eenen dijsendach alleen bekend uit het Antwerps Liedboek. Gezien de aanhef en de strofevorm werd het lied wellicht op dezelfde melodie gezongen als Het gheviel op eenen donderdach (al 70). Over de problemen bij het identificeren van deze melodie zie de commentaar aldaar.