Het Antwerps liedboek. Deel 2. Commentaar
(2004)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Antwerps Liedboek komen vele liefdesklachten voor, waarin een man zijn wanhoop uit over de afwezigheid of onverschilligheid van zijn geliefde. Dit rederijkerslied lijkt aanvankelijk zo'n klacht, maar het bijzondere is dat hier na drie strofen van de minnaar de vrouw ook aan het woord komt en uitgebreid antwoord geeft. Het is daarmee een zogenoemd amoureus antwoordlied. In zijn meest voorkomende vorm geeft de vrouw daarin per strofe antwoord op de minnaar. Ze zingen de strofen dan ook om en om, het is een echte minnedialoog. Soms is het lied ook zo genoteerd, soms staan de strofen van de minnaar links en de antwoordstrofen van het meisje er rechts naast. Het komt ook wel voor dat het antwoord achter het eerste lied is gezet, of zelfs dat het afzonderlijk is overgeleverd, los van het mannenlied. In Bredero's Groot Liedboeck staat er bij zo'n vrouwenantwoordlied dat het vers om vers moet worden gezongen met het mannenlied elders in het boek - waarbij men ‘vers’ natuurlijk als ‘strofe’ moet interpreteren. In Hoe coemt dat bi, scoon lief, laet mi dat weten zijn het oorspronkelijke lied en het antwoordlied achter elkaar afgedrukt, als ware het één lied. Ook hier zullen de zangers de strofen graag om en om hebben gezongen, zeker als er jongens en meisjes bij waren. De strofen corresponderen bij nadere beschouwing inderdaad. In de eerste strofe vraagt de minnaar de reden van de verkoeling die hij bij zijn geliefde meent waar te nemen - hij sterft van verdriet. Het meisje antwoordt in strofe 4 dat zijn leed haar zeer ter harte gaat. Haar liefde is slechts in schijn afgekoeld: zij vreest echter dat lomperiken hun liefde te schande willen maken (men herkent de clappaerts en nijders die ook elders zoveel kwaad aanrichten) en ze smeekt hem dan ook te willen volhouden. Hij moet vooral niet sterven! In strofe 2 smeekt hij haar hem als haar minnaar te blijven aanvaarden zodat zijn liefdespijn verholpen mag worden: ze moet zijn wonden zalven. Het antwoord staat in strofe 5: het meisje zou zelfs haar bloed willen schenken als medicijn. In strofe 3 neemt de minnaar afscheid: zijn einde nadert en hem rest niets anders dan haar zijn lichaam en ziel als offerande aan te bieden. Het meisje reageert in strofe 6: ze moet er niet aan denken dat hij er niet meer zal zijn; kon ze maar met hem sterven! Zijn lichaam zal ze tot het einde van haar dagen bewenen. De rederijkersachtergrond van de liedauteur blijkt duidelijk uit de gebruikte woordenschat en verbindingen (zoals Venus' secreten, opstinaet, Bloeme minjoet, Venus' brande, mannelic greyn, int hanteeren, yent). Maar vooral in de rijmen toont hij zich een volleerd rederijker: het lied heeft een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstig en foutloos rijmschema voor de eindrijmen (aaaabbb), gecombineerd met een consequent middenrijm in vs. 1-6 van elke strofe (aaaabb: bijvoorbeeld in strofe 1: bi, mi, wi, ghi, opstinaet, raet).
Dat middenrijm laat zich verklaren uit de melodie die we dankzij een geestelijke navolging in de Veelderhande schriftuerlijcke liedekens (Antwerpen, 1552-54) hebben kunnen vinden. Het betreft een mystieke dialoog tussen bruid en bruidegom met de beginregel Hoe compt dat by, / O schoone laet my dat weten, dus met initiële ontlening aan het wereldlijke lied uit het Antwerps Liedboek. De wijsaanduiding noemt een bekend chanson van Clément Marot, op muziek gezet door de Franse hofcomponist Claudin de Sermisy: Dont vient cela. De eerste twee verzen uit het Antwerps Liedboek blijken een navolging van Marots opening:
Dont vient cela, belle, je vous supply
Que plus a moy ne vous recommandez?
Een soortgelijke vertaling naar het Frans vindt men in al 133. Hofdichter Marot was uitgekeken op de gekunsteldheden van de Franse rederijkers, de grands rhétoriqueurs. De strofevormen die hij ontwierp, kenmerken zich door een klassieke eenvoud. Het is dan ook enigszins ironisch dat een Vlaamse rederijker Marots statige, vijfvoetige verzen met zijn middenrijmen in stukken heeft gehakt. Hij heeft wel goed naar Sermisy's melodie geluisterd: zijn eerste middenrijm komt in vers 1 na ‘Hoe coemt dat bi’, vlak voor een rust in de melodie. Ook de middenrijmen in de verzen 5 en 6 komen direct voor rusten, en volgen zo mooi de articulatie van de melodie. De melodie van Dont vient cela was ook in de Nederlanden zeer geliefd, getuige enkele tientallen liederen die er op werden gezongen en enige bewerkingen voor luit en citer. We hebben hier de sopraanpartij van Sermisy's chanson gebruikt, voor het eerst gedrukt in de bundel Chansons nouvelles van de Parijse uitgever Attaignant (1528). In het monofone Nederlandstalige repertoire is het chanson alleen overgeleverd in de versie van Souterliedeken 72, die dezelfde melodie met talrijke versieringen laat zien. Zelf lijkt Hoe coemt dat bi, scoon lief niet erg populair te zijn geweest. Het is zover bekend slechts eenmaal herdrukt en het genoemde geestelijke contrafact is het enige dat we kennen. Literatuur: Sermisy 1974, p. 65-67; Grijp 1991, p. 104-107; Repertorium 2001, t2982, m0131. |
|