5,1 |
Crijschman: Soldaat |
|
te hooch geboren: van te hoge komaf |
5,2 |
Ik ben zo bang voor de woede van mijn vader |
5,4 |
lantsknecht: soldaat |
6,2 |
in der maneschijn: als de maan schijnt |
7,3 |
Tsoheyme: Thuis |
8,2 |
groote wederspoet: groot verdriet |
8,3 |
mach mi werden: moet de mijne worden |
8,4 |
Desghelijcx: Zo iemand |
9,1 |
haer dore: de deur van het meisje |
9,2 |
spranck: sprong |
9,3 |
haven: hebben |
10,2 |
Een dappere soldaat wordt hij genoemd |
10,4 |
Hij is van zijn allerliefste gescheiden |
Een jong meisje trekt eropuit omdat ze een geliefde wil, en ontmoet een jongeman van hoge geboorte die haar best ter wille wil zijn. Hij begrijpt haar intentie direct, zoals blijkt uit zijn reactie: hij antwoordt dat hij haar naar de groene heide wil voeren, waar de roosjes staan (strofe 4), een bekende uitdrukking voor een amoureus avontuur in de vrije natuur (zie bijvoorbeeld al 22:1,3-4). Ook haar moeder begrijpt wat er aan de hand is, wanneer haar dochter haar vraagt of zij haar 's nachts wil wekken om lammeren te gaan weiden op de groene heide: de moeder antwoordt dat zij nog een jaar alleen moet slapen, thuis moet blijven en groene zijde moet spinnen (kind moet blijven (strofe 6 en 7)).
Het lied kan geïnterpreteerd worden als een geraffineerde beschrijving van het (seksueel) volwassen worden van een jong meisje. De vermelding in strofe 1 dat zij naar de overzijde van de Rijn gaat, kan opgevat worden als een beschrijving van het overschrijden van de scheidingslijn tussen kind en vrouw. Ook de tijdsbepaling is functioneel: de manenschijn (1,2) is bij uitstek de tijd voor gepeins over de liefde; de sneewitte handen (1,3) tonen dat ze op seksueel gebied volwassen is. De jongeman die zij ontmoet, slaat zij eerst af, omdat hij te hooggeboren is (5,1), maar ook omdat zij de toorn van haar vader vreest. Maar uiteindelijk onttrekt zij zich aan het gezag van haar ouders: als haar moeder haar deur op slot doet, verlaat zij het huis door het raam om toch met haar minnaar mee te kunnen gaan.
Het lied is waarschijnlijk een bewerking naar een Duits voorbeeld. In de overgeleverde Duitse versie is de minnaar een ridder; in al 61 is sprake van ridder (2,1), crijschman (5,1) en lantsknecht (5,4; 8,3; 9,3). Het gaat steeds om dezelfde man, een flinke kerel, een militair.