zij van smart zou sterven als zij hem niet in een duyster camerken zou kunnen krijgen; dan zou zij ook begraven willen worden onder een struik van rode rozen op de groene heide (3,5-6), dus op een plaats die heel geschikt is voor de liefde. Het lukt hen inderdaad een lange nacht samen te zijn, maar 's morgens betreurt de jonge vrouw dat de nieuwe dag aanbreekt.
Met deze samenvatting is de inhoud van het lied een logisch geheel. Toch kent de tekst geen strakke verhaallijn: de handeling wordt sprongsgewijs per strofe verwoord, zonder dat er duidelijke verbanden tussen die strofen zijn. Bijna elke strofe heeft een andere handelende persoon en een andere plaats van handeling: in strofe 1 is het een knaep vòòr het huis van een meisje, in strofe 2 treedt de wachter opter tinnen op, in strofe 3 spreekt het meisje haar verlangen uit zonder dat we weten waar ze is of tegen wie ze dat doet, in strofe 4 trekken de twee geliefden diep het woud in om daar samen de nacht door te brengen en in strofe 5 liggen ze dan weer in een duyster camerken. De sprongen in de vertelling en de wijzigingen in de plaats van handeling zijn wel te verklaren. Het lied sluit aan bij het genre van het dageraadslied en als zodanig moest het een aantal vaste ingrediënten bevatten: het optreden van de wachter (strofe 2), de twee geliefden die samen de nacht doorbrengen (strofe 4 en 5), het aanbreken van de dag waardoor er een einde komt aan het samenzijn (5,4) en de verwensing van het aanbreken van de dag (5,5-6). Vooral in de latere middeleeuwen treedt er een verschuiving op in het genre: niet langer staat het moment van afscheid bij de dageraad centraal, maar eerder alles wat daaraan voorafging. De liefdesnacht wordt in dit lied in strofe 4 en 5 beschreven met zwerfstrofen die gebruikelijk zijn om de bijslaap aan te duiden (strofe 4: vgl. al 29:6 en 97:2; strofe 5: vgl. al 96:11 en 97:3) en het groene woud, de linde en het donkere kamertje zijn overbekend als geschikte plaatsen voor de liefde. Zo bezien is de inconsequente aanduiding van de plaats van handeling een gevolg van de verteltechniek van de dichter: het gaat om vaste woordcombinaties, zinnen en beelden die niet zozeer gebruikt zijn om een specifiek verhaal te vertellen, als wel om een
bepaalde sfeer te creëren. Deze traditionele uitdrukkingen kwamen bijna automatisch bij dichters en zangers op, wanneer zij een bepaalde situatie moesten weergeven. Wie deze formules herkent, begrijpt ook waar dit lied over gaat.
In bepaalde opzichten wijkt het lied ook af van het traditionele dageraadslied. In strofe 1 wordt met nadruk gezegd dat het meisje een burgerdochter is (1,2 en 1,4), terwijl zulke liederen oorspronkelijk in een hofmilieu gesitueerd waren. De wachter ligt desalniettemin opter tinnen: ook dat is weer een traditionele regel (vgl. de beginregel van de contrafacten al 55 en 56). Opmerkelijk is vooral dat deze wachter geenszins zijn gewone rol als aankondiger van de dag of als helper van de geliefden vervult, maar integendeel de spot met hen drijft (strofe 2).