een latere herziene herdruk van het liedboek (het Leidse fragment) niet meer te vinden: daar volgt op Hoe luyde riep die siel tot God van binnen (al 56) onmiddellijk Het quamen drie ruyters geloopen (al 58).
De dichterstrofe die het lied afsluit, suggereert dat het gemaakt is door een regulier moninck, maar dat dient niet als feitelijke informatie opgevat te worden: ook elders wordt er een verband gelegd tussen de inhoud van het lied en het profiel van de zanger of dichter in de laatste strofe, zonder dat dit biografisch op te vatten is.
Het lied over de reguliere monnik was in Duitsland bekend sedert de late vijftiende eeuw. In een handschrift uit 1554 komt het voor met een schwarze Mönch. Het lied is er nog in de negentiende eeuw uit de volksmond opgetekend. Uit de Nederlandse overlevering is er alleen een parallel gevonden in het Handschrift van Antonis van Butevest (Leiden, eind zestiende eeuw), waarin de monnik Broer Jan heet en uit Dordrecht komt. In de contrafactuur heeft het lied van de monnik geen rol gespeeld.
Er is geen eenstemmige notatie van de melodie overgeleverd. Wel is er een tweestemmige zetting bekend uit een Duits handschrift (circa 1530-1540), vermoedelijk uit de Nederlandse polyfone school (Hs. Ulm, f. 21v/--/20r). De onderstem, met het tekstincipit Et was eijn regulerer moench, is een typische liedmelodie. De bovenstem laat daarentegen een contrapunterende tegenstem zien, zonder tekstincipit. We hebben hier dan ook de onderstem gebruikt, waarop de Antwerpse tekst uitstekend past. Tot nu toe werd voor de melodie een goed in het gehoor liggende reconstructie gebruikt, vervaardigd door Böhme uit een quodlibet van Wolfgang Schmeltzl (Neurenberg, 1544). In het quodlibet wordt weliswaar aan de reguliere monnik gerefereerd, maar de melodie lijkt er slechts fragmentarisch in te zijn bewaard.
Literatuur: Erk en Böhme 1893-1894, dl 1, p. 461; Van Duyse 1903-1908, dl. 2, p. 916-917; Bonda 1996, p. 487; Joldersma 1982, dl. 2, p. 106-109; Barend-van Haeften 2000, p. 68-70; Repertorium 2001, t2945.