heid van de ziel niet; bij de dood keert het lichaam in de aarde terug (strofe 9 en 10) terwijl de ziel opstijgt naar God om geoordeeld te worden (strofe 5); bij het Laatste Oordeel zal het lichaam verrijzen door de terugkeer van de ziel; de mens als eenheid van lichaam en ziel zal voor zijn gedrag rekenschap af moeten leggen en erft voor alle eeuwigheid òf de hemel òf de hel (strofe 11). De metafysische en abstracte ideeën zijn aanschouwelijk gemaakt in de levendige vorm van een dialoog, een discussie die naar een overtuigende uitkomst voert. Het model hiervoor was de Latijnse Visio Philiberti van Walter Map, een tekst die ook in het Nederlands al vroeg bekend was.
Net als in andere laatmiddeleeuwse dialoogliederen wordt een bekend probleem vanuit twee schijnbaar tegenovergestelde invalshoeken bekeken en tot een bevredigende oplossing gebracht (zie in het Antwerps Liedboek bijvoorbeeld ook lied 55 en 127). In de eerste negen strofen zijn ziel en lichaam het niet eens: de ziel laakt de houding van het lichaam, maar het lichaam vindt dat de ziel de verantwoordelijke is voor een leven overeenkomstig Gods wil. Maar als de ziel met het uiteindelijke lot van het lichaam als arm stinckende vleesch en der wormen aes (9,5) aan komt dragen, komt het lichaam tot inzicht en besluit zich te bekeren. Daardoor kan het lied eendrachtig eindigen met een keuze voor een leven dat God behagen zal.
Het lied is een contrafact van het populaire Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen (al 55) en werd dus op dezelfde melodie gezongen. De tekst is in bronnen vaker samen met al 55 overgeleverd. al 56 was zelf ook geliefd: de oudste ons bekende versie is te vinden in een vroege druk, Dit is een suverlijc Boecxken van 1508, en tot 1617 is het verder in zeven hoofdzakelijk geestelijke drukken en een handschrift terug te vinden. Van de melodie zijn vier versies bekend: twee uit handschriften van rond 1500 en twee uit drukken uit de tijd van het Antwerps Liedboek. Omdat voor al 55 en al 60 al contemporaine melodieën gekozen zijn, presenteren we de onderhavige liedtekst met een van de oudere melodieën, die uit het Weense liederenhandschrift (Brabant, eind vijftiende eeuw). De ritmische interpretatie is van onze hand.
Literatuur: Knuttel 1906, p. 492; Van Duyse 1903-1908, dl. 3, p. 2429-2435; Mak 1957, p. 61; Bruning, Veldhuyzen en Wagenaar-Nolthenius 1963, p. 120-122; Huybens 1982; Komrij 1994, p. 555-559; Decorte 1994; Lievens 1997; Schanze 1999; Repertorium 2001, t2999, m0346.