6,3 |
Bestuift uzelf maar met de meelzeef |
6,6 |
(Teveel meisjes) om op te noemen |
7,2 |
so grooten hoop: zovelen |
7,4 |
Houdt het slechtste maar voor uzelf |
7,5 |
Gaat maar met uw lendenen aan de slag |
7,6 |
cranck: zwak |
7,7 |
Dan zult u de wereld versterken (door kinderen te verwekken) |
7,8 |
En de molenaar zal u dankbaar zijn! |
Dwaasheid werd in de zestiende eeuw vaker toegeschreven aan de invloed van stof of meel. In dit lied worden allerlei mensen opgeroepen om de meelbuydel te hanteren, de zeef die gebruikt werd om meel en zemelen te scheiden. Iedereen mag meedoen en zich overgeven aan allerlei dwaasheden! Vooral in de derde strofe worden de standen een voor een aangesproken: adel (3,3-4), geestelijkheid (3,5) en burgerij (meer in het bijzonder juridische ambtenaren (3,7)). De oproep betreft in het bijzonder twee soorten van zot gedrag: het verbrassen van geld dat men eigenlijk niet heeft (strofe 4 en 5), onder meer toepasselijk verwoord als een aansporing om naar Sint Reynuut te gaan. Deze spotheilige treffen we ook elders aan in de literatuur en de beeldende kunst van de zestiende eeuw; daarbij gaat het - net als in dit lied - gewoonlijk om een standensatire. De naam Sint Reynuut refereert zowel aan het legen van de drinkbeker als aan het berooid zijn; zijn schip (4,6) is de plaats waar alle leeglopers zich kunnen verzamelen. De andere soort van zotheid betreft seksuele uitspattingen (strofe 6 en 7). Toepasselijk genoeg wordt er een verbinding gelegd tussen het centrale beeld van het meel en de figuur van de molenaar (die gewoonlijk als erotische schuinsmarcheerder optreedt, zie al 15, 21, 62, 178).
Het lied kan verbonden worden met de vastenavondviering. Carnavalsteksten hebben vaker de vorm van een oproep. Het schip van Sint Reynuut past ook in die context: zo'n narrenschip werd tijdens de carnavalsfeesten daadwerkelijk door de stad getrokken (zie ook al 54:6,6). In de eerste strofe is in de druk sprake van het bloeien van de boomen (1,5), maar het gaat ongetwijfeld om de bloei van de boonen, overeenkomstig de zegswijze: ‘Als de bonen bloeien, de zotten groeien’ (zie ook Van den boonkens, al 54). De zotskolf (6,1) is een bekend attribuut van een nar. Bij alle joligheid is het doel van dit lied uiteindelijk serieus: de tekst waarschuwt voor dwaas gedrag (dansen, drinken, geld erdoor jagen, zich te buiten gaan op seksueel gebied).
Het Antwerps Liedboek bevat nog twee ironiserende standensatires: Van den boonkens (al 54) en Een nyeu liedeken Van den haselaer (al 215, met dit lied zijn er ook enkele woordelijke overeenkomsten). Interessant genoeg is er een beschrijving bekend van een ommegang in Antwerpen (1563, overi-