vulde liefde en lichamelijk ongemak en het gevaar dat schuilt in het gestook van de nijders. Naar de vorm is het lied conventioneel maar vakkundig rederijkerswerk (zoals blijkt uit de rijmtechniek, het gebruikte vocabulaire en de allusies op Venus en Cupido, het voorkomen van een vast refrein bij elke strofe en de prince-strofe). De auteur hoeft nergens een beroep te doen op geforceerde woordkeuze om zijn rijmschema aan te houden: dit valt vooral op bij de soepele overgang naar het refreindeel van elke strofe, met de verplichting om twee keer een woord te vinden eindigend op de rijmklank -ale.
Maar het lied heeft ook enige bijzondere eigenschappen. De liefde wordt nadrukkelijk als ziekte gezien (1,4; 1,6; 2,4; 4,8; 5,1-4), waarbij opvalt dat het belangrijkste symptoom is dat de minnaar melancholisch wordt en tot gepeins vervalt (1,1-3; 4,1; 4,7). Opvallend is ook, dat het lied toespelingen lijkt te bevatten die voor de aangesproken beminde wel, maar voor ons niet duidelijk zijn: de belofte uit strofe 3 (Wat is, tis haer bekent (3,4)) en de tienduizend gebeurtenissen uit strofe 4 (si weet al bloot (4,4)). De minnaar spreekt hier de verhullende huesche tale (6,6), die volgens de slotstrofe zo van belang is in de liefde. Maar het meest opmerkelijk is wel de mededeling van de minnaar in strofe 2 dat hij de liefde pas op latere leeftijd leerde kennen: dit is zeer a-typisch voor de liefdeslyriek. Dat geldt overigens ook voor het optimisme dat uit de slotstrofe spreekt, waar de minnaar het volste vertrouwen lijkt te hebben in het falen van de nijders en in een uiteindelijke goede afloop. Misschien mogen we deze weinig traditionele mededelingen wel beschouwen als autobiografische elementen. Mocht dit kloppen, dan voegt dit een extra dimensie aan het lied toe, omdat al 49 het enige lied in het Antwerps Liedboek is waarvan de auteur bekend is: het is werk van de Oudenaardse priester en rederijker Mathijs de Castelein (circa 1485-1550), een van de meest vooraanstaande schrijvers uit de eerste helft van de zestiende eeuw. De Castelein liet onder meer een liedbundel na (Diversche Liedekens, postuum verschenen in 1574), waarin Ghepeys, ghepeys, vol van envijen eveneens opgenomen werd, maar de versie in het Antwerps Liedboek is nog tijdens zijn leven verschenen. De priesterlijke staat belette De Castelein niet om zowel in het literaire als in het gewone leven in het amoureuze actief te zijn: hij heeft meer
liefdespoëzie geschreven en in 1520 werd zijn zoon Abraham geboren. De druk van 1574 bevat overigens een interessante variant in 2,3, namelijk Hoe spadigher (‘later’) liefde (in plaats van Hoe stadigher (‘getrouwer’) liefde); deze variant past goed bij het motief van de late liefde.
Ghepeys is een van Casteleins meest succesvolle liederen geweest. Behalve in het Antwerps Liedboek is het te vinden in het Aemstelrdams amoreus lietboeck (1589), en meerstemmig bewerkt in Susato's Ierste musijck boecxken (1551). Contrafacten zijn te vinden in onder meer de Souterliedekens (1540).