met verschillende bloemen: dit alles geheel in de trant van de rederijkers (zie bijvoorbeeld al 7:1 en 117:6). Maar anders dan men zou verwachten, is het lied helemaal niet afgelopen: er volgen nog drie strofen, waarvan vooral strofe 5 een heel andere stijl vertegenwoordigt dan het voorgaande door de vaste formules die vooral bij mondeling overgeleverde liederen horen (zie bijvoorbeeld voor 5,1-2: al 22:6,1-2; 29:6,1-2; 97:2,1-2; 102:3,1-2; 129:5,1-2; 162:9,1-2 en voor 5,3-4: al 22:10,1-3; 129:6,1-3). Zo staan in dit lied twee verschillende stijlen bijeen. Het is vooralsnog niet uit te maken of hier twee liederen zijn samengevoegd of dat de dichter een bewust spel met literaire conventies speelde.
Het lied is alleen bekend uit het Antwerps Liedboek, hoewel het op tekstniveau wel enige overeenkomsten heeft met al 117 en 172. De strofevorm komt overeen met O radt van Avontueren (al 125), op welke melodie het dan ook gezongen kan worden. Maar er zijn ook andere melodieën die naadloos passen, zoals die van In Oostlant wil ic varen (al 97). Met andere woorden, de strofevorm is niet erg karakteristiek, zodat het bij gebrek aan meer aanwijzingen niet mogelijk is te bepalen op welke melodie de tekst van Een nyeu liet indertijd gezongen is.
Literatuur: Houtsma 1981; Repertorium 2001, t1682.