foor en antwoordt dat er een ander is die van haar boomken reyn een blaadje zal mogen plukken. In de tweede strofe probeert hij of hij dan haar roosjes mag plukken, als hij de blaadjes laat staan. De omkering in de eerste en tweede strofe maken het niet eenvoudig om te zien waar de roosjes en blaadjes precies voor staan. Het plukken van een roos is in de middeleeuwse literatuur een bekend beeld voor het ontmaagden van een jonge vrouw, een betekenis die wel in te passen is in de eerste, maar niet in de tweede strofe.
Als de vrouw blijft weigeren, zegt hij in strofe 3 enigszins verontwaardigd dat hij wel hogere bergen heeft zien vallen dan het torentje voor hem, met andere woorden: hij beschrijft het verlies van haar maagdelijkheid als een relatief kleine gebeurtenis (zie voor dezelfde beeldspraak al 45:5-9). In de slotstrofe gooit hij het nog eens over een andere boeg: hij probeert met hoofse taal op haar gemoed te werken. Maar anders dan in heel wat andere liederen uit het Antwerps Liedboek, houdt de vrouw in het hele lied voet bij stuk, wat mooi wordt uitgedrukt doordat de afwijzing in de refreinregels steeds herhaald wordt.
De lengte van strofe 1 wijkt af, waarbij de eerste twee regels als een toegevoegde introductie beschouwd kunnen worden.
De melodie is niet bekend, maar toch genoot het lied een bescheiden bekendheid. Het is ook in andere bronnen overgeleverd, zoals het Zutphens liedboek van 1537. Het wordt eenmaal als wijsaanduiding aangehaald, in de Lustighe Amoreuse Refereynen van Hendrick Aerts van Boxtel in 1597.
Literatuur: Kalff 1884, p. 278-279; Leloux 1985, p. 178-179; Repertorium 2001, t2902.